ECLI:NL:CRVB:2020:2306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
18/1849 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 1 juli 2014 ziek meldde met rug- en psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatste functie als beveiliger, maar wel belastbaar was met inachtneming van zijn beperkingen zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

In de bezwaarfase werd de FML aangepast op basis van nieuwe medische gegevens, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellant. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij zijn eerdere gronden herhaalde en stelde dat zijn beperkingen niet juist waren vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de artsen van het Uwv afdoende hadden gemotiveerd dat appellant niet voldeed aan de criteria voor een WIA-uitkering. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om aan de medische beoordeling van het Uwv te twijfelen. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd, zonder dat er aanleiding was voor schadevergoeding of proceskosten.

Uitspraak

18.1849 WIA

Datum uitspraak: 30 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 maart 2018, 16/8038 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Bakker hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. drs. R.F.J. van de Pol, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 19 augustus 2020. Daaraan hebben deelgenomen de echtgenote van appellant [naam echtgenote] , bijgestaan door mr. drs. Van de Pol, en J.C. van Beek namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als beveiliger voor 37,98 uur per week. Op 1 juli 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met rugklachten en later psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk als beveiliger, maar appellant wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 april 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 31 mei 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 28 juni 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep kennisgenomen van door appellant overgelegde medische gegevens van de huisarts waaronder informatie van 21 juni 2016 van de behandelend psycholoog. Uit die informatie is gebleken dat de voorlopige diagnose, stoornis in de impulsbeheersing, is gesteld. In deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien de door de verzekeringsarts vastgestelde FML aan te scherpen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 3 oktober 2016 aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na raadpleging van het CBBS en op basis van een deels gewijzigde functieselectie de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 26,97%. Vervolgens heeft het Uwv het bezwaar van appellant bij besluit van 1 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten of de uitkomst ervan onjuist. Niet gebleken is dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant of met zijn beperkingen onvoldoende rekening heeft gehouden. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat appellant in beroep zijn medische gronden van bezwaar feitelijk heeft herhaald en geen nieuwe medische stukken naar voren heeft gebracht waardoor bij de rechtbank twijfel is ontstaan over de juistheid van het medisch oordeel. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom appellant ondanks zijn beperkingen in staat wordt geacht de geselecteerde functies te verrichten. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 13 januari 2017 vastgesteld dat het samenwerken in alle geselecteerde functies voldoet aan de in de FML van 3 oktober 2016 aanvullend opgenomen beperking. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat samenwerken per definitie problemen kan geven met conflicthantering. Hierbij is nog van belang dat in geen van de geselecteerde functies conflicthantering voorkomt. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om aan de conclusies van de arbeidskundige bezwaar en beroep te twijfelen. De rechtbank heeft voor de beoordeling of een medische deskundige benoemd moet worden verwezen naar de wijze waarop de Raad het zogeheten arrest Koroseç heeft uitgelegd in de uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226). De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om een deskundige te benoemen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de door hem in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden gehandhaafd. Appellant blijft van mening dat zijn beperkingen tot het verrichten van arbeid niet juist zijn vastgesteld en dat hij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. Door de stoornis in de impulsbeheersing acht hij zich meer beperkt dan is aangenomen. Appellant stelt dat het Uwv aanvankelijk een situatie van geen benutbare mogelijkheden heeft aangenomen maar dit standpunt ten onrechte heeft verlaten. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft appellant gewezen op een incident dat op 27 januari 2018 op zijn werk heeft plaatsgevonden. In verband met dit incident is appellant veroordeeld tot een gevangenisstraf. In het licht van deze gebeurtenissen heeft appellant zijn stelling herhaald dat van een werkgever niet kan worden verlangd hem in dienst te nemen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 januari 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar onderdeel 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de artsen van het Uwv afdoende hebben gemotiveerd dat appellant niet voldoet aan de strikte criteria van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten om geen benutbare mogelijkheden aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 januari 2019 nog toegelicht dat bij de onderhavige beoordeling is gebleken dat sprake is van een andere diagnose dan bij de eerdere Ziektewetbeoordeling werd vermoed.
De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Dat er bij appellant sprake is van psychische klachten is niet in geschil. In de FML van 3 oktober 2016 zijn diverse psychische beperkingen aangenomen in verband met de in het rapport van 21 juni 2016 van de behandelende psycholoog vermelde (voorlopige) diagnose stoornis in de impulsbeheersing. Appellant heeft in hoger beroep geen medische stukken ingediend op grond waarvan twijfel ontstaat aan deze voor hem vastgestelde beperkingen. Het incident dat op 27 januari 2018 bij zijn werk als beveiliger heeft plaatsgevonden leidt niet tot een ander oordeel. Uit de in hoger beroep overgelegde uitspraak van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam volgt geen andersluidend standpunt over de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding. Daarbij wordt nog overwogen dat appellant blijkbaar heeft hervat heeft in een voor hem ongeschikte functie van beveiliger.
4.4.
Dat geldt ook voor de door appellant in hoger beroep ingenomen stelling dat dit incident zijn beroepsgrond heeft onderbouwd dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem in bepaalde arbeid te werk te stellen. In vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 8 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1719, en 14 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2737) ligt besloten dat de in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) bedoelde kenmerken op grond waarvan van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd appellant in bepaalde arbeid te werk te stellen, betrekking hebben op andere aspecten dan de aspecten die in aanmerking worden genomen bij de vraag naar de passendheid van geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht. In de FML en bij het selecteren van de functies is rekening gehouden met de stoornis in de impulsbeheersing. Er kan dan niet gezegd worden dat van een werkgever in redelijkheid niet verwacht kan worden appellant in passende arbeid te werk te stellen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het arbeidskundige deel door het Uwv voldoende gemotiveerd is. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 28 juni 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en daarom niet in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet WIA.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H. Spaargaren