In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die sinds 13 januari 2010 uitviel als schoonmaakster vanwege psychische en lichamelijke klachten. Na haar aanvraag om een WIA-uitkering heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een medisch en arbeidskundig onderzoek uitgevoerd. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante verminderde benutbare mogelijkheden had, maar dat de geselecteerde functies geschikt waren. Het Uwv stelde vast dat appellante per 9 januari 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante betwistte dit besluit en voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar klachten en beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigde echter het eerdere oordeel van de verzekeringsarts.
De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat haar beperkingen ernstiger waren dan aangenomen. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren en voegde daaraan toe dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke verzekeringsgeneeskundige grondslag berustte. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met de beschikbare informatie van de behandelende sector.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door appellante aangevoerde omstandigheden, zoals haar CIZ-indicatie en de verlenging van haar bijstandsuitkering, niet relevant waren voor de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid onder de Wet WIA. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.