ECLI:NL:CRVB:2015:2737

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2015
Publicatiedatum
14 augustus 2015
Zaaknummer
14/2597 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van verzekeringsgeneeskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die sinds 13 januari 2010 uitviel als schoonmaakster vanwege psychische en lichamelijke klachten. Na haar aanvraag om een WIA-uitkering heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een medisch en arbeidskundig onderzoek uitgevoerd. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante verminderde benutbare mogelijkheden had, maar dat de geselecteerde functies geschikt waren. Het Uwv stelde vast dat appellante per 9 januari 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante betwistte dit besluit en voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar klachten en beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigde echter het eerdere oordeel van de verzekeringsarts.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat haar beperkingen ernstiger waren dan aangenomen. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren en voegde daaraan toe dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke verzekeringsgeneeskundige grondslag berustte. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met de beschikbare informatie van de behandelende sector.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door appellante aangevoerde omstandigheden, zoals haar CIZ-indicatie en de verlenging van haar bijstandsuitkering, niet relevant waren voor de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid onder de Wet WIA. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/2597 WIA
Datum uitspraak: 14 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 april 2014, 13/4062 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] , te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2015. Ter zitting is verschenen appellante vergezeld van haar zus en [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als schoonmaakster voor 22 uur per week. Op
13 januari 2010 is zij voor dit werk uitgevallen in verband met psychische en lichamelijke klachten.
1.2.
Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat er gelet op de psychische en lichamelijke klachten sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 december 2012 zijn beperkingen aangenomen op de belasting van appellante. De arbeidsdeskundige heeft appellante niet geschikt geacht voor haar maatgevende arbeid, maar wel voor een aantal geselecteerde functies. Op basis van drie van deze functies heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat er geen sprake is van loonverlies. Bij besluit van 11 januari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat er voor appellante per 9 januari 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.3.
Appellante heeft in bezwaar, onder verwijzing naar verscheidene stukken, de juistheid betwist van het aan het besluit van 11 januari 2013 ten grondslag gelegde medisch en arbeidskundig oordeel. Volgens appellante is er geen goed onderzoek verricht en is er onvoldoende rekening gehouden met haar klachten en beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante bij de hoorzitting gezien, overleg gevoerd met de behandelend psycholoog en de door appellante ingediende informatie in de heroverweging van het besluit van 11 januari 2013 betrokken. Zij heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het primaire verzekeringsgeneeskundige oordeel. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en na raadpleging van het Claim Beoordeling en Borging Systeem (CBBS), vastgesteld dat de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellante. Bij besluit van 1 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 11 januari 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft hiertoe overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar beperkingen ernstiger zijn of dat zij meer beperkingen heeft dan is aangenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies, gelet op de fysieke en psychische beperkingen van appellante, geschikt moeten worden geacht, volgens de rechtbank.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd en aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd en de conclusies onjuist zijn. Appellante acht het onbegrijpelijk dat de verzekeringsarts in de korte tijdspanne van het onderzoek, zonder informatie van de behandelend sector, de beperkingen van appellante kan vaststellen. Verscheidene behandelaars van appellante daarentegen verklaren dat appellante vele beperkingen ondervindt, lichamelijk en psychisch, in het dagelijks leven. Het Uwv heeft aan appellante werkzaamheden voorgehouden waar aandacht en concentratie voor nodig zijn. Appellante acht zich hiertoe door het samenstel van haar klachten niet in staat en voert aan dat het Uwv niet moet uitgaan van theoretisch haalbare situaties, maar dient te kijken naar de werkelijke mogelijkheden. Appellante stelt dat geen werkgever haar met haar klachten in dienst zal nemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de medische grondslag van het bestreden besluit, is in essentie een herhaling van hetgeen zij in beroep heeft betoogd. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat die beroepsgronden niet slagen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke verzekeringsgeneeskundige grondslag berust. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken van een onzorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsarts dan wel de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellante gezien en haar onderzocht op het spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien op de hoorzitting, heeft dossierstudie verricht, heeft de door appellante ingebrachte medische informatie bij de beoordeling betrokken en heeft overleg gevoerd met de behandelend psycholoog. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de beschikbare informatie van de behandelende sector. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er sprake van medisch objectiveerbare klachten en beperkingen. In haar rapport heeft deze arts uitgebreid gemotiveerd dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen als gevolg van de psychische klachten van appellante en dat er geen aanleiding is een hogere urenbeperking aan te nemen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met appellantes klachten of dat deze onvoldoende zijn geobjectiveerd.
4.2.
Ter zitting is door appellante aangevoerd dat haar CIZ-indicatie onlangs is verlengd en dat zij in het kader van haar bijstandsuitkering is ontheven van haar arbeidsverplichtingen. Dit maakt het oordeel niet anders, nu aan deze besluiten een andere beoordeling met een ander toetsingskader ten grondslag ligt en deze besluiten zien op een situatie ruim twee jaar na datum in geding. Daarbij komt dat de betreffende besluiten noch de onderliggende (medische) rapporten in het geding zijn gebracht.
4.3. De door appellante aangevoerde omstandigheid dat er geen werkgever is die haar met haar klachten in dienst zal nemen, kan bij de Wet WIA beoordeling geen rol spelen. Bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid moeten eventuele belemmeringen om de voorgehouden functies feitelijk te verkrijgen, op grond van artikel 6, tweede lid, van de wet WIA buiten beschouwing gelaten worden. Verder is niet gebleken van zodanige kenmerken van appellante dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd haar te werk te stellen als bedoeld in artikel 9, onder e, van het Schattingsbesluit.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de functies die aan bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn voor appellante, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren. Met de arbeidskundige rapporten is dit inzichtelijk en overtuigend toegelicht.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2015.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) J.R. van Ravenstein

AP