In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die arbeidsongeschikt was geraakt door een bedrijfsongeval, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel had gegeven over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde dat aan de werkgever geen loonsanctie kon worden opgelegd na afloop van de wachttijd, maar oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. De Raad concludeerde dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever voldoende waren en dat de appellant onvoldoende had meegewerkt aan zijn re-integratie. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten, bevestigde deze voor het overige en verklaarde het beroep van de appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant in hoger beroep.