ECLI:NL:CRVB:2020:2196

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
16 september 2020
Zaaknummer
19/3328 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om herziening van besluit zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, geboren in 1990, had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen van VGZ Zorgkantoor B.V. voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de besteding van het pgb, heeft het zorgkantoor in 2018 besloten om het pgb voor het jaar 2013 op nihil vast te stellen en het onverschuldigd betaalde bedrag van € 38.750,56 terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, maar heeft later een verzoek om herziening ingediend, dat door het zorgkantoor werd afgewezen.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven tot herziening. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten waren en dat hij niet tijdig bezwaar had kunnen maken tegen het besluit van 27 februari 2018, omdat dit niet op het juiste adres was verzonden.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het zorgkantoor het verzoek om herziening terecht heeft afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de door appellant ingediende stukken in hoger beroep niet als nieuwe feiten konden worden aangemerkt, omdat deze pas na het eerdere besluit zijn ingediend. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.3328 AWBZ

Datum uitspraak: 16 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juni 2019, 18/3204 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
VGZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2020. Appellant is verschenen, samen met zijn vader, [naam vader] , en zijn begeleider, [naam] , en bijgestaan door mr. Kaya. Het zorgkantoor heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1990, is in verband met zijn beperkingen door CIZ geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Voor de realisering van de aanspraak op zorg heeft het zorgkantoor appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor de jaren 2011, 2012 en 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend. Het zorgkantoor heeft na afloop van de subsidiejaren 2011 tot en met 2013 het pgb vastgesteld.
1.2.
In opdracht van het zorgkantoor heeft de afdeling Veiligheidszaken van Coöperatie VGZ UA namens het zorgkantoor in 2017 onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de besteding van het pgb van appellant over de periode van 2 maart 2011 tot en met 4 november 2013. De resultaten van dat onderzoek zijn voor het zorgkantoor aanleiding geweest, voor zover thans nog van belang, bij besluit van 27 februari 2018 de eerder afgegeven vaststellingsbeschikking over het jaar 2013 te wijzigen, het pgb over dat jaar alsnog op nihil vast te stellen en het hierdoor onverschuldigd betaalde bedrag van € 38.750,56 van appellant terug te vorderen. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Op 14 mei 2018 heeft de vader van appellant bij het zorgkantoor een verzoek ingediend dat ertoe strekt dat het besluit van 27 februari 2018 wordt herzien.
1.4.
Bij besluit van 13 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 november 2018 (bestreden besluit), heeft het zorgkantoor het verzoek om herziening afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant zonder geldige reden heeft verzuimd tijdig bezwaar in te dienen tegen het besluit van 27 februari 2018 en dat dit besluit daarmee in rechte is komen vast te staan. Voorts heeft appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangevoerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb niet aanwezig zijn. De rechtbank is verder van oordeel dat wat appellant heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Daartoe is overwogen dat de gegevens van de gezondheidstoestand van appellant reeds bekend bij hem waren dan wel bekend bij hem hadden kunnen zijn voorafgaand aan het besluit van 27 februari 2018. Daarnaast heeft appellant bij zijn verzoek om herziening geen (nieuwe) stukken gevoegd. Appellant heeft pas geruime tijd na het instellen van beroep bij de rechtbank aanvullende stukken overgelegd. De overige gronden van appellant hebben naar het oordeel van de rechtbank betrekking op de inhoud van het besluit van 27 februari 2018 waartegen appellant geen bezwaar heeft gemaakt, dan wel op een eventuele verschoonbaarheid ten aanzien van de overschrijding van de termijn om bezwaar te maken tegen dat besluit. Dat besluit ligt hier echter thans niet voor.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Volgens appellant dienen de door hem bij de rechtbank bij brief van 13 maart 2019 ingediende stukken gezien te worden als nieuwe feiten. Verder heeft appellant aangevoerd dat het besluit van 27 februari 2018 niet aangetekend is verzonden naar een adres waarop hij en zijn moeder niet meer woonachtig waren en niemand de post kon doorsturen naar appellant. Daardoor kan hem niet verweten worden dat hij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 27 februari 2018. Deze omstandigheden maken de weigering van het zorgkantoor terug te komen van het besluit van 27 februari 2018 evident onredelijk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 14 mei 2018 strekt ertoe dat het zorgkantoor terugkomt van zijn besluit van 27 februari 2018. Het zorgkantoor heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Nieuwe feiten moeten bij de aanvraag of in bezwaar worden vermeld. Met nieuwe feiten die pas in de fase van beroep of hoger beroep naar voren worden gebracht, kan bij de rechterlijke toetsing van met toepassing van artikel 4:6 van de Awb genomen besluiten geen rekening worden gehouden (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 14 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB3594). Dat betekent dat de in beroep bij brief van 13 maart 2019 overgelegde stukken over het zorgjaar 2013 buiten beschouwing blijven.
4.5.
Het zorgkantoor mocht het verzoek van appellant van 14 mei 2018 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 27 februari 2018. In wat appellant heeft aangevoerd over het besluit van 27 februari 2018 wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Daarvan zal doorgaans slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) E. Diele