ECLI:NL:CRVB:2020:2170

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
18/5934 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 26 mei 2011 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Hengelo had bevestigd. De aanleiding voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening was een anonieme melding dat appellant werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur verrichtte voor een bedrijf. Na een onderzoek, dat onder andere waarnemingen en het opvragen van gegevens bij het bedrijf omvatte, heeft het college de bijstand van appellanten ingetrokken en teruggevorderd. Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, omdat de werkzaamheden als vriendendienst werden verricht en er geen loon werd ontvangen. De Raad oordeelt echter dat het verrichten van werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur een op geld waardeerbare activiteit is, ongeacht de intentie of of er daadwerkelijk inkomsten zijn genoten. De Raad bevestigt dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door de werkzaamheden niet te melden, wat een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

18.5934 PW, 18/5935 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
5 oktober 2018, 18/398 en 18/399 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
Datum uitspraak: 15 september 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.Th.M. Demmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2020. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Demmer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Roemers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 26 mei 2011 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
In oktober 2016 heeft het UWV aan de gemeente Hengelo de anonieme melding doorgestuurd dat appellant al twee tot drie jaar werkzaamheden zou verrichten als vrachtwagenchauffeur voor een in die melding genoemd bedrijf (bedrijf X). Naar aanleiding hiervan is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Er is dossieronderzoek gedaan en van 10 februari 2017 tot en met 25 februari 2017 zijn waarnemingen verricht bij de woning van appellanten en bedrijf X. Ook is bedrijf X verzocht gegevens te verstrekken over de werkzaamheden en het loon van appellant en om een uitdraai van de administratie van de bestuurderskaarten met daarop de rij- en rusttijden van appellant vanaf 26 mei 2011. Verder zijn gegevens opgevraagd over de bestuurderskaart van appellant bij [BV] en is een bedrijf dat tachografen in vrachtwagens installeert (bedrijf Y) gevorderd de bestuurderskaart van appellant uit te lezen. Op 24 maart 2017 zijn appellanten afzonderlijk van elkaar gehoord. Op dezelfde datum is een bezoek afgelegd aan bedrijf X waarbij is gesproken met de directeur en een medewerker van dat bedrijf. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 5 januari 2017.
1.3.
Bij besluit van 29 maart 2017 heeft het college de uitbetaling van de bijstand met ingang van 1 maart 2017 geblokkeerd en het recht op bijstand met ingang van 24 maart 2017 opgeschort. Bij besluit van 1 mei 2017 heeft het college de bijstand beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 maart 2017. Bij besluit van 1 juni 2017 heeft het college een nieuwe aanvraag om bijstand buiten behandeling gesteld.
1.4.
Bij besluit van 13 juni 2017 heeft het college de bijstand van appellanten ingetrokken over de periode van 26 mei 2011 tot en met 23 maart 2017 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 111.161,82 van hen teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 9 januari 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2017 ongegrond verklaard, het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2017 gegrond verklaard en dit besluit herroepen en het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2017 niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Bij besluit van eveneens 9 januari 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2017 gedeeltelijk gegrond verklaard, de periode waarover de bijstand is ingetrokken gewijzigd in 28 februari 2013 tot en met 18 maart 2017 en de hoogte van de terugvordering vastgesteld op € 78.561,89 bruto en € 3.193,99 netto. Aan de intrekking en terugvordering heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur van appellant, van schoonmaakwerkzaamheden van appellante en van een vakantie in 2014 naar Turkije en de financiering daarvan. Door deze schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter zitting hebben appellanten het hoger beroep ingetrokken, voor zover dat ziet op bestreden besluit 1.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 28 februari 2013 tot en met 18 maart 2017.
4.2.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Het geschil spitst zich toe op de werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur die appellant heeft verricht voor bedrijf X. Vast staat dat appellant deze werkzaamheden heeft verricht en dat appellanten dit niet hebben gemeld aan het college.
4.4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting met betrekking tot die werkzaamheden niet hebben geschonden, omdat appellant de werkzaamheden als vriendendienst heeft verricht en bedrijf X heeft geholpen als er extra mankracht nodig was. Hij heeft daarvoor nooit loon ontvangen. Hem is een vast contract in het vooruitzicht gesteld, maar dat heeft hij nooit gekregen. Bovendien heeft het college hierover nooit informatie aan appellanten gegeven, zodat zij ook niet wisten dat zij de werkzaamheden wel hadden moeten melden. Ter onderbouwing van hun stelling dat appellant geen inkomsten van bedrijf X heeft ontvangen, hebben appellanten een brief met bijlagen overgelegd van de Arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werk (arbeidsinspecteur) van 2 augustus 2018. Hierin staat dat de arbeidsinspecteur na een inspectie in het kader van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) bij bedrijf X tot de conclusie is gekomen dat bedrijf X appellant in de periode van februari 2013 tot en met maart 2017 te weinig brutoloon en bruto vakantiebijslag heeft betaald.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het verrichten van werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur ten dienste van een bedrijf is onmiskenbaar een op geld waardeerbare activiteit. Het is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) dat het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid is die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Door de werkzaamheden niet te melden hebben appellanten dan ook de inlichtingenverplichting geschonden. De stelling dat het college hen hierover nooit heeft geïnformeerd - in het midden latend of dit juist is of niet - maakt dat niet anders. Dat geldt ook voor het feit dat de arbeidsinspecteur heeft geconcludeerd dat appellant in de te beoordelen periode is onderbetaald.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat hun recht op bijstand aan de hand van de gegevens op de bestuurderskaart, zoals vermeld op het overzicht van bedrijf X, wel vastgesteld kan worden. Als vrachtwagenchauffeur is appellant verplicht bij iedere rit deze kaart te gebruiken. Daarop worden de rij- en rusttijden vastgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.6.2.
Uit de overzichten van de gegevens op de bestuurderskaart die bedrijf X en bedrijf Y hebben ingeleverd, volgt dat appellant in de te beoordelen periode 2.085 uur heeft gereden. Op het overzicht van bedrijf Y is, naast het aantal gereden uren, ook te zien dat er handmatig gegevens zijn ingevoerd en dat er overtredingen van de rij- en rusttijden zijn geregistreerd. Het overzicht van bedrijf X toont die gegevens niet. De arbeidsinspecteur heeft in zijn onderzoek, dat de periode februari 2013 tot en met maart 2017 bestrijkt, een aantal van in totaal 1.047,31 gewerkte uren als uitgangspunt genomen.
4.6.3.
Appellanten hebben geen verklaring gegeven voor de door bedrijf Y geconstateerde handmatige invoer. Hun stelling dat handmatige invoer niet mogelijk is, hebben zij niet met objectieve gegevens onderbouwd. Niet inzichtelijk is dan ook wat de handmatige invoer precies heeft ingehouden. Ook hebben appellanten geen verklaring gegeven voor het verschil tussen het aantal geregistreerde uren op de overzichten van bedrijf X en bedrijf Y en de uren die de arbeidsinspectie heeft gehanteerd. Appellanten hebben ter zitting nog aangevoerd dat op het overzicht van bedrijf X naast de voor bedrijf X gereden uren ook zogenoemde testritten staan geregistreerd, die appellant in het kader van sollicitaties bij verschillende bedrijven heeft gemaakt. Nog afgezien van het feit dat zij ook deze stelling niet met objectieve, controleerbare gegevens hebben onderbouwd - het overleggen van visitekaartjes is daartoe onvoldoende - hebben zij daarmee het verschil in aantallen uren niet verklaard. Integendeel; zij hebben hiermee juist vragen opgeroepen over de betrouwbaarheid van de gegevens op de bestuurderskaart. De aanvankelijke ontkenning van appellant en de directeur van bedrijf X dat appellant werkzaamheden heeft verricht voor bedrijf X, versterkt de twijfels over de betrouwbaarheid van de gegevens. Verder vermelden de overzichten alleen gegevens over rij- en rusttijden, maar zijn andere werkzaamheden zoals laden en lossen niet geregistreerd. De gegevens van de bestuurderskaart geven dus geen volledig en betrouwbaar beeld van de verrichte werkzaamheden. Door uitsluitend te verwijzen naar de bestuurderskaart hebben appellanten niet voldaan aan de in 4.5 vermelde op hen rustende bewijslast. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet is vast te stellen.
Uit 4.4.1 tot en met 4.6.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en J.N.A. Bootsma en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) A.A.H. Ibrahim