ECLI:NL:CRVB:2020:2050

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2020
Publicatiedatum
31 augustus 2020
Zaaknummer
19/4090 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek en verzoek om schadevergoeding in WAO-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2020 uitspraak gedaan op een herzieningsverzoek van verzoeker, die eerder in een procedure tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had verloren. Verzoeker had verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 4 juni 2009, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond was verklaard. Het herzieningsverzoek was gebaseerd op vier stukken die verzoeker had ingediend, maar de Raad oordeelde dat deze stukken geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatten die voldeden aan de strikte voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat verzoeker geen feiten of omstandigheden had aangedragen die voor de uitspraak van 4 juni 2009 niet bekend waren en die tot een andere uitspraak hadden kunnen leiden. Daarom werd het herzieningsverzoek afgewezen.

Daarnaast had verzoeker ook verzocht om schadevergoeding, maar dit verzoek werd eveneens afgewezen. De Raad oordeelde dat het verzoek om schadevergoeding niet van toepassing was op het bijzondere rechtsmiddel van herziening, zoals vastgelegd in artikel 8:119, tweede lid, van de Awb. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, met E.M. Welling als griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

19.4090 WAO

Datum uitspraak: 31 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 4 juni 2009, 07/751 WAO
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft bij een brief van 17 september 2019 met bijlagen verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 4 juni 2009, 07/751, ECLI:NL:CRVB:2009:BI8318 en heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade. Verzoeker heeft ook aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2020. De zitting heeft, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, plaatsgevonden via een beeldverbinding. Daaraan hebben deelgenomen verzoeker en mr. M.J. van Steenwijk namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 21 maart 2006 heeft het Uwv besloten de uitkering van verzoeker op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met toepassing van artikel 44 van de WAO over enkele tijdvakken niet uit te betalen. Bij besluit van 26 april 2006 heeft het Uwv de over de periode van 1 juni 2001 tot 1 maart 2005 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering ad € 14.324,36 van verzoeker teruggevorderd.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 16 juni 2006 heeft het Uwv de toepassing van artikel 44 van de WAO beperkt tot de tijdvakken van 1 juni 2001 tot 1 augustus 2001, van 1 april 2002 tot 1 juli 2002 en van 1 augustus 2002 tot 1 maart 2005. Voorts is bij deze beslissing op bezwaar de WAO-uitkering van verzoeker per 1 maart 2005 ingetrokken, en is het bedrag van de terugvordering nader vastgesteld op € 13.510,88.
1.3.
Het door verzoeker tegen het besluit van 16 juni 2006 ingestelde beroep is door de rechtbank Zwolle-Lelystad bij uitspraak van 22 december 2006, 06/1727, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 juni 2009, waarvan nu herziening wordt gevraagd, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
2. Verzoeker heeft aan zijn verzoek om herziening - onder overlegging van en verwijzing naar een groot aantal stukken en door hem geformuleerde grieven – expliciet de volgende stukken ten grondslag gelegd: een brief van verzoeker van 17 september 2015 aan het Uwv met een verzoek om schadevergoeding, een stuk ‘Medische statistiek gegevens TIA c.q. CVA in Nederland’ (door verzoeker gedateerd op ‘rond 2006’), een verklaring van 8 mei 1998 van zijn huisarts, en een brief van verzoeker van 1 augustus 2018 aan de vice-voorzitter van de Raad van State mr. P.H. Donner. Ter zitting heeft verzoeker de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot een schadevergoeding van € 930.000,- in verband met (onder meer) gederfde inkomsten gedurende 21 jaar.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren ze bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1360) dient het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe om een hernieuwde discussie over de betreffende uitspraak te voeren of te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te herstellen. In beginsel kunnen slechts aangelegenheden van feitelijke aard tot herziening leiden. Dit kan alleen indien is voldaan aan de strikte cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
3.3.
Verzoeker heeft het herzieningsverzoek onderbouwd met vier stukken. Over deze stukken wordt als volgt overwogen. De verklaring van 8 mei 1998 van zijn huisarts is reeds door verzoeker ingebracht in de procedure die leidde tot de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, en was dus al bij verzoeker bekend vóór deze uitspraak. Het stuk met algemene statistische gegevens over TIA c.q. CVA in Nederland, volgens verzoeker daterend ‘rond 2006’, had bij verzoeker redelijkerwijs al voor de uitspraak van 4 juni 2009 bekend kunnen zijn. De door verzoeker opgestelde stukken van 17 september 2015 en 1 augustus 2018 dateren van (ruim) na de uitspraak van de Raad van 4 juni 2009, bevatten geen informatie waaruit blijkt dat sprake is van feiten of omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak van 4 juni 2009 dan wel die bij verzoeker vóór deze uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn en kunnen bovendien niet aangemerkt worden als aangelegenheden van feitelijke aard. Hieruit volgt dat verzoeker geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb naar voren heeft gebracht.
3.4.
Gelet op 3.1 tot en met 3.5 moet het voorliggende herzieningsverzoek worden afgewezen.
4. Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden aangemerkt als een verzoek als bedoeld in titel 8.4 van de Awb. Uit artikel 8:119, tweede lid, van de Awb volgt dat deze titel niet van toepassing is op het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening. Dit betekent dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade alleen al hierom moet worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • wijst het verzoek om herziening af;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) E.M. Welling