[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 22 december 2006, 06/1727 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 juni 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft appellant nog enkele brieven aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2009. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich, met kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Appellant is werkzaam geweest als docent wis- en natuurkunde tot 1 augustus 1996. Vervolgens is aan hem een wachtgeld toegekend. Met ingang van 30 juli 1998 heeft appellant zich ziek gemeld wegens psychische klachten. De rechtsvoorganger van het Uwv heeft bij besluit van 16 december 1999 met ingang van 29 juli 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekend gebaseerd op de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling van een verzekeringsarts ten grondslag, volgens welke er bij appellant sprake is van een restcapaciteit voor zijn werk als docent gedurende 18 uur per week of voor passend werk gedurende hele dagen. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van de voor appellant geldende medische beperkingen sprake is van geschiktheid voor een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 18%. Uit de rapportage van de arbeidsdeskundige blijkt dat appellant in 1999 werkzaam was als docent wis- en natuurkunde gedurende 20 uur per week.
1.2. Op verzoek van het Uwv heeft appellant over de jaren 2000 tot en met 2003 formulieren ingevuld over eventuele inkomsten in die jaren. Appellant heeft op de formulieren over de jaren 2000 en 2001 vermeld dat hij toen geen inkomsten had naast zijn WAO-uitkering, op het formulier over 2002 heeft hij inkomsten uit bijlessen wiskunde vermeld tot een bedrag van € 1.945,-- en over het jaar 2003 heeft hij opgegeven dat sprake was van negatieve inkomsten.
1.3. Uit een door het Uwv in 2004 verricht onderzoek naar de inkomsten van appellant is gebleken dat appellant vanaf 1999 werkzaam is geweest in diverse betrekkingen in het onderwijs. Deze werkzaamheden heeft appellant wel gemeld aan het Uwv in het kader van zijn wachtgeld, maar niet in het kader van zijn WAO-uitkering.
1.4. Het Uwv heeft de WAO-uitkering van appellant per 1 maart 2005 geschorst. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2006 besloten de WAO-uitkering van appellant met toepassing van artikel 44 van de WAO over enkele tijdvakken niet uit te betalen. Bij besluit van 26 april 2006 heeft het Uwv de over de periode van 1 juni 2001 tot 1 maart 2005 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering ad € 14.324,36 van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 16 juni 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv de toepassing van artikel 44 van de WAO beperkt tot de tijdvakken van 1 juni 2001 tot 1 augustus 2001, van 1 april 2002 tot 1 juli 2002 en van 1 augustus 2002 tot 1 maart 2005. Voorts is bij het bestreden besluit de WAO-uitkering van appellant per 1 maart 2005 ingetrokken en het bedrag van de terugvordering nader vastgesteld op € 13.510,88 bruto.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het feit dat appellant in maart 2001 zijn studie rechten heeft afgerond en meester in de rechten is geworden geen aanleiding vormt voor een wijziging van zijn maatman, nu hij nadien niet is gaan werken in een juridische functie. Tevens heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant overigens de toepassing van artikel 44 van de WAO over enkele tijdvakken en de intrekking van de WAO-uitkering per 1 maart 2005 niet betwist. Ten aanzien van de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv in beginsel gehouden is terug te vorderen en dat van dringende redenen om daarvan af te zien niet is gebleken.
3. Appellant heeft in hoger beroep kort samengevat aangevoerd dat hij zijn inkomsten wel heeft gemeld aan de WW-afdeling van het Uwv, zodat het Uwv eerder had kunnen besluiten de WAO-uitkering niet uit te betalen of in te trekken. De terugvordering zou daarmee zijn voorkomen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat als zijn maatman aangemerkt moet worden de informatica advocaat, nu hij in 1996 rechten is gaan studeren om die functie te verkrijgen. Ten slotte heeft appellant een beroep gedaan op de artikelen 3 en 5 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens, omdat sprake zou zijn van een wrede, onmenselijke of onterende behandeling door het Uwv, en heeft hij verzocht het Uwv te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.1. De Raad stelt vast dat appellant de toepassing van artikel 44 van de WAO over enkele tijdvakken en de intrekking van de WAO-uitkering per 1 maart 2005 bestrijdt, omdat naar zijn mening sprake is van een maatmanwisseling welke dient te leiden tot een andere vaststelling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid vanaf maart 2001.
4.1.2. Met betrekking tot dit geschilpunt merkt de Raad op dat ingevolge artikel 21, derde lid, van de WAO bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde, zoveel doenlijk rekening wordt gehouden met verkregen nieuwe bekwaamheden. De rechtbank heeft er in dit verband terecht op gewezen dat uit de rechtspraak van de Raad (LJN ZB2299) voortvloeit dat van een wijziging van de maatman in de regel geen sprake is als de inkomsten verbonden aan de functie die met de nieuw verworven bekwaamheden is verkregen niet op eenzelfde of een hoger niveau liggen dan de inkomsten uit het vroeger uitgeoefende beroep. Voorts moet in gevallen, als het onderhavige, waarin de verzekerde (nog) niet in enigerlei mate werkzaam is in een functie waarvoor de bedoelde bekwaamheden verworven zijn, sprake zijn van een situatie waarin met een redelijke mate van zekerheid was te verwachten dat de verzekerde een bepaalde functie had kunnen vervullen.
4.1.3. Vaststaat weliswaar dat appellant zijn universitaire opleiding rechten in 2001 heeft afgerond, maar nadien is hij niet in enigerlei omvang gaan werken in een juridische functie. Onder deze omstandigheden kan niet met een redelijke mate van zekerheid aangenomen worden dat appellant een (betaalde) juridische functie zou hebben vervuld waarin hij een inkomen zou hebben verworven dat hoger is dan zijn maatmaninkomen. Het Uwv heeft derhalve terecht besloten geen rekening te houden met de verkregen nieuwe bekwaamheden bij de vaststelling van de maatman van appellant.
4.2. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de afdeling WW van het Uwv bekend was met zijn inkomsten als docent, zodat ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht. De Raad merkt naar aanleiding van deze stelling allereerst op dat het Uwv op grond van artikel 44 van de WAO gehouden is de uitkering niet uit te betalen indien de inkomsten van de betrokkene zodanig zijn dat niet langer sprake is van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%. Vaststaat dat de inkomsten van appellant gedurende de hiervoor genoemde tijdvakken zodanig waren dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Voorts wijst de Raad er in dit verband op dat appellant op de door het Uwv aan hem toegezonden formulieren, met betrekking tot eventuele inkomsten naast zijn WAO-uitkering, geen melding heeft gemaakt van zijn inkomsten als docent en daarbij ook niet heeft verwezen naar de kennelijk aan de afdeling WW daarover verstrekte informatie. Aldus heeft appellant geen juiste informatie verstrekt, waardoor het Uwv langdurig ten onrechte een WAO-uitkering aan appellant heeft betaald. Daarbij merkt de Raad nog op dat het wel enige verbazing wekt dat het Uwv bij rechthebbenden op twee uitkeringen, zoals in het geval van appellant, kennelijk geen acht slaat op informatie die bekend is in het kader van de andere uitkering.
4.3. Ten aanzien van de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het Uwv daartoe gehouden is op grond van artikel 57 van de WAO. Ook de Raad is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering.
4.4. Met betrekking tot het beroep van appellant op de artikelen 3 en 5 van de Universele verklaring voor de rechten van de mens merkt de Raad op dat al eerder is overwogen dat de Universele Verklaring niet kan worden aangemerkt als een verdrag waaraan rechtstreeks concrete aanspraken kunnen worden ontleend (LJN BH2426). Het beroep op deze bepalingen kan derhalve niet leiden tot het door appellant beoogde doel.
4.5. Door appellant is ten slotte verzocht om het Uwv te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding. Ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechter, indien het beroep gegrond wordt verklaard, op verzoek van een partij een rechtspersoon veroordelen tot schadevergoeding. Nu uit hetgeen hiervoor is overwogen voortvloeit dat het hoger beroep van appellant niet slaagt is niet voldaan aan één van de voorwaarden voor toekenning van enige vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Awb, daargelaten wat er overigens zij van de vordering van appellant.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2009.