ECLI:NL:CRVB:2020:201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
17/7199 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van een werknemer die een WIA-uitkering ontving. De werknemer was vanaf 25 april 2012 volledig arbeidsongeschikt, maar zijn uitkering werd beëindigd vanwege detentie. Na zijn detentie werd de uitkering hervat, maar het Uwv concludeerde dat de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was. De rechtbank heeft het beroep van de appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de motivering van het Uwv niet voldoende is. De Raad stelt dat de verzekeringsartsen onvoldoende hebben onderbouwd dat er geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit en draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

17.7199 WIA

Datum uitspraak: 29 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 september 2017, 16/3689 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft drs. H.E. Wonnink hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.C. Spiering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
[X.]
,voormalig werknemer bij appellante (werknemer), ontving vanaf 25 april 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 100%. Bij besluit van 22 juni 2012 is deze uitkering, per 25 augustus 2012, omgezet in een loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In verband met detentie van werknemer is de uitkering met ingang van 29 juli 2013
geëindigd. Bij besluit van 9 september 2015 heeft het Uwv de uitbetaling van de WIA‑uitkering met ingang van 22 augustus 2015 hervat, omdat werknemer vanaf die datum niet langer gedetineerd was.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling heeft een verzekeringsarts van het Uwv werknemer
onderzocht op 1 december 2015. Deze verzekeringsarts heeft een expertise laten verrichten door psychiater G.C. Zwartjes (Zwartjes). In een rapport van 21 januari 2016 heeft Zwartjes een stoornis in de impulsbeheersing NAO, hypochondrie en een antisociale persoonlijkheidsstoornis vastgesteld. Zwartjes heeft hierbij vermeld dat voor een antisociale persoonlijkheidsstoornis nog geen evidence based behandelingen bestaan en heeft laten weten dat het niet duidelijk is of MBCT (mindfulness based cognitive therapy) haalbaar of effectief zal zijn. Werknemer kan het best behandeld worden in een forensisch-psychiatrische setting, waarin emotieregulatie (angst) en gedragsstoornissen behandeld kunnen worden. In Eindhoven zou daarvoor De Woenselse Poort in aanmerking kunnen komen. Verder heeft Zwartjes vermeld dat de prognose door het structurele aspect zeer matig is en afhankelijk is van het welslagen van een eventuele vervolgbehandeling. Voordeel is dat werknemer lijdensdruk ervaart en enige motivatie heeft om zich te laten behandelen. De verzekeringsarts heeft, na beoordeling van de beschikbare medische informatie en na eigen onderzoek, in een rapport van 9 februari 2016 vastgesteld dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Deze arts heeft de beperkingen van werknemer weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 februari 2016, geldig vanaf 22 augustus 2015. Hij heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een medische eindsituatie. Uitgaande van het expertiserapport van Zwartjes zijn er nog behandelmogelijkheden die tot verbetering van de medische situatie en van de functionele mogelijkheden kunnen leiden. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 24 februari 2016 vastgesteld dat op basis van de FML van 8 februari 2016 geen voorbeeldfuncties kunnen worden geselecteerd, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer 100% is. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 24 februari 2016 vastgesteld dat werknemer per 22 augustus 2015 100% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 28 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
appellante tegen het besluit van 24 februari 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juli 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 oktober 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat om het door de verzekeringsartsen van het Uwv verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende draagkrachtig en op de individuele verzekerde toegespitst hebben gemotiveerd dat de arbeidsongeschiktheid van werknemer niet duurzaam is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de arbeidsbeperkingen van werknemer een duurzaam karakter hebben en dat werknemer daarom in aanmerking had moeten worden gebracht voor een IVA-uitkering. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat het Uwv aan werknemer een behandeling had moeten aanzeggen. Bij niet voldoen aan die aanzegging had het Uwv, gelet op artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA, een maatregel moeten opleggen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat werknemer op 22 augustus 2015 volledig arbeidsongeschikt was. Aan de orde is in de eerste plaats of die volledige arbeidsongeschiktheid ook duurzaam was.
4.2.
Volledig en duurzaam ongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid hanteert het Uwv een beoordelingskader voor de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen (het beoordelingskader). Ingevolge het beoordelingskader wordt duurzaamheid aangenomen indien verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten dan wel niet of nauwelijks te verwachten. Daarnaast bevat het beoordelingskader een stappenplan ter vaststelling van de prognose van de arbeidsbeperkingen van de uitkeringsgerechtigde, uitgaande van de medische situatie op het moment van beoordeling. Samengevat weergegeven behelst stap één de beoordeling door de verzekeringsarts of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval indien er sprake is van een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Stap twee instrueert de verzekeringsarts te beoordelen in hoeverre verbetering in het eerstkomende jaar te verwachten is. Dat is het geval indien er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. Stap drie geeft criteria voor de beantwoording van de vraag of na het eerste jaar nog verbetering van de belastbaarheid te verwachten is. Dat is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn gericht kan zijn op verbetering van de belastbaarheid, en er sprake is van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
4.4.
Bij de vraag naar de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen gaat het om de toekomstige mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Dit brengt volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Voorts geldt dat, als van een stabiele of verslechterende situatie wordt uitgegaan in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering, de vaststelling dat in de periode daarna sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, concreet en toereikend moet worden onderbouwd. Uit het beoordelingskader vloeit ook voort dat, als volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid wordt aangenomen voor het eerste ter beoordeling voorliggende jaar, de ruimte voor de verzekeringsarts beperkt is om voor het jaar of de jaren daarna aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid niet volledig en duurzaam is.
4.5.
In zijn rapport van 9 februari 2016 heeft de verzekeringsarts op het punt van de eventuele duurzaamheid van de beperkingen volstaan met de opmerking dat er blijkens het rapport van Zwartjes nog behandelmogelijkheden zijn, die kunnen leiden tot een verbetering van de medische situatie van werknemer. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daar in zijn rapport van 18 juli 2016 aan toegevoegd dat naar zijn oordeel bij werknemer positieve voorwaarden aanwezig zijn die de kans op verbetering van de arbeidsmogelijkheden vergroten, namelijk het gegeven dat werknemer een bovengemiddelde intelligentie lijkt te hebben en het gegeven dat werknemer zowel zijn medicatie als zijn verslaving heeft kunnen afbouwen. Ook uit hij zijn agressie niet naar buitenstaanders: dat veronderstelt in elk geval enige impulscontrole. Hoewel de psychiater de prognose als matig kwalificeert, zijn er wel op verbetering gerichte behandelmogelijkheden aanwezig, waarvan werknemer kan profiteren en die een gedeeltelijk herstel van zijn medisch-psychische conditie tot gevolg kunnen hebben, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hij verwacht dat dit mogelijke herstel tussen één en twee jaar in beslag zal nemen. De te verwachten verbetering van arbeidsmogelijkheden zal even lang duren. Als geheel is de prognose op dit moment als gunstig te beschouwen en is er vooralsnog geen sprake van duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.
Beide verzekeringsartsen hebben het rapport van Zwartjes als uitgangspunt gehanteerd bij hun beoordeling. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 juli 2016 als positieve voorwaarden voor verbetering van de arbeidsmogelijkheden betitelde factoren zijn ontleend aan enkele verspreid in dat rapport voorkomende opmerkingen. Zwartjes zelf heeft in de bedoelde factoren echter geen aanleiding gezien om zijn prognose in positieve zin bij te stellen en spreekt in zijn rapport gemotiveerd van een zeer matige prognose. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, op basis van ditzelfde, kennelijk door hem onderschreven rapport, de conclusie trekt dat de prognose als gunstig is te beschouwen, valt daarmee niet te rijmen. Dat wordt niet anders doordat, zoals namens het Uwv nog is benadrukt in de beroepsprocedure, Zwartjes een concrete behandelmogelijkheid heeft genoemd, namelijk behandeling in een forensisch-psychiatrische setting zoals bijvoorbeeld De Woenselse Poort. Ook deze behandeloptie heeft Zwartjes immers geen aanleiding gegeven zijn prognose in gunstige zin bij te stellen. De kans op succes van deze behandelmogelijkheid wordt door Zwartjes dus niet als groot ingeschat.
4.7.
Daarbij komt nog dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn stelling dat de door hem voorziene verbetering van de arbeidsmogelijkheden pas na het eerste jaar valt te verwachten, niet nader heeft geconcretiseerd. Gelet op de onder 4.4 bedoelde rechtspraak is in het geval in het eerste ter beoordeling voorliggende jaar nog geen verbetering van de arbeidsmogelijkheden wordt verwacht, maar na dit jaar alsnog van een meer dan geringe kans op herstel wordt uitgegaan, een toereikende, op het individuele geval toegesneden onderbouwing van deze verwachting geboden. Volgens het onder 4.3 bedoelde beoordelingskader geldt daarbij als uitgangspunt dat als de bedoelde verwachting is gebaseerd op een mogelijke behandeling, vast dient te staan dat deze behandeling eerst op langere termijn gericht kan zijn op verbetering van de belastbaarheid. Ook in zoverre ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering.
4.8.
Conclusie is dat het bestreden besluit niet door de daaraan ten grondslag gelegde motivering kan worden gedragen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt in zoverre. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen voor vernietiging in aanmerking. De Raad komt daarmee niet meer toe aan bespreking van het subsidiair aan het hoger beroep ten grondslag gelegde betoog.
4.9.
De Raad ziet aanleiding het Uwv op te dragen om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen en tevens te bepalen dat tegen die nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
4.10.
Nu het hoger beroep slaagt is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De proceskosten, bestaande uit kosten van rechtsbijstand, worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep, in totaal dus € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2016 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
  • bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bepaalt dat het Uwv appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 835,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, tot een bedrag van in totaal
€ 2.100,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en T. Dompeling en M.A. Schneider als leden, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E. Diele