ECLI:NL:CRVB:2020:199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
17/1823 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering na herbeoordeling geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die als fulltime magazijnmedewerker werkzaam was, had zich per 1 juli 2015 ziek gemeld vanwege liesklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant per 10 augustus 2015 geschikt geacht voor zijn laatstelijk verrichte arbeid, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er nieuwe medische ontwikkelingen zijn, waaronder een operatie aan een liesbreuk in maart 2017. Hij betwistte ook dat zijn laatstelijk verrichte werk alleen uit zittend computerwerk bestond, en voerde aan dat hij ook zwaardere taken moest verrichten.

De Raad heeft overwogen dat het Uwv bij de beoordeling van de geschiktheid voor arbeid zorgvuldig heeft gehandeld. De medische informatie die door appellant is overgelegd, is door een verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 10 augustus 2015 geschikt was voor zijn maatstaf arbeid, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De ZW-uitkering is dus terecht beëindigd.

Uitspraak

17.1823 ZW

Datum uitspraak: 29 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 januari 2017, 16/1678 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
[X.] heeft namens werkgever kenbaar gemaakt als derde-partij aan het geding te willen deelnemen en een zienswijze ingediend.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2019. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen om nadere stukken in te dienen.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 september 2019 overgelegd.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk via [naam B.V.] (werkgever) werkzaam geweest als fulltime magazijnmedewerker op Schiphol. Per 1 juli 2015 heeft appellant zich ziek gemeld vanwege liesklachten. Appellant is per 1 juli 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Werkgever heeft als eigenrisicodrager de ZW-uitkering aan appellant uitgekeerd.
1.2.
Op 10 augustus 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts. Deze arts heeft appellant per 10 augustus 2015 geschikt geacht voor de laatstelijk verrichte arbeid van magazijnmedewerker die voornamelijk computerwerkzaamheden verricht en heeft appellant hersteld verklaard. Naar aanleiding van een verzoek van de werkgever heeft het Uwv bij besluit van 17 augustus 2015 besloten dat appellant per 10 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 19 november 2015 en 27 januari 2016 van twee verzekeringsartsen bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de conclusies van de bedrijfsarts en de verzekeringsartsen bezwaar en beroep van het Uwv over de medische situatie van appellant op en na 10 augustus 2015. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv appellant terecht per 10 augustus 2015 weer geschikt geacht voor het verrichten van zijn arbeid. Dit is het aangepaste, zittende werk van magazijnmedewerker dat appellant vanaf januari 2015 heeft verricht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er nieuwe medische ontwikkelingen zijn. Bij een second opinion in een ander ziekenhuis is toch een liesbreuk geconstateerd. Hieraan is appellant op 3 maart 2017 geopereerd. Ook heeft appellant aangevoerd dat het laatstelijk verrichte werk niet alleen bestond uit het inboeken van binnengekomen goederen in de computer. Na een eerdere uitval in 2014 zijn de werkzaamheden van appellant in januari 2015 aangepast. Appellant kreeg zittend werk achter een computer en mocht lichtere veiligheidsschoenen dragen. Na een aantal maanden moest appellant ook weer de zwaardere aspecten van de functie magazijnmedewerker verrichten, zoals tillen en dragen tot twintig kilogram, evenals het rijden op een heftruck. Ook moest appellant weer zware veiligheidsschoenen dragen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nadere medische stukken overgelegd en een kopie van een heftruckcertificaat dat hij op 9 april 2015 heeft behaald.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In de uitspraak van 6 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672, heeft de Raad over de betekenis van artikel 19, vijfde lid, van de ZW overwogen dat deze bepaling is geschreven met het doel om voor een zogenoemde vangnetter, een verzekerde zonder werkgever, het begrip “zijn arbeid” te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk die aan een werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten. Gelet op dit doel dienen alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden. Bijzondere verlichtende aspecten van de laatste functie dienen niet buiten beschouwing gelaten te worden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3092).
4.3.
In het onderhavige geval is artikel 19, vijfde lid, van de ZW van toepassing omdat appellant op de datum in geding geen dienstverband meer heeft. Dit betekent dat de maatstaf arbeid het laatstelijk feitelijk verrichte werk is, met inbegrip van bijzondere verlichtende aspecten. Het Uwv is bij de vaststelling van de maatstaf arbeid uitgegaan van de werkzaamheden zoals deze zijn omschreven in de probleemanalyse van de bedrijfsarts van
10 augustus 2015. Hierin is vermeld dat de functie van appellant bestaat uit zittend computerwerk in een magazijn. De kenmerkende functiebelasting bestaat uit zitten en beeldschermwerkzaamheden, waarbij appellant tussendoor af en toe moet opstaan en lopen om een handeling te verrichten. Er is geen grond voor het oordeel dat het Uwv hierbij is uitgegaan van de onjuiste maatstaf arbeid. Een vergelijkbare omschrijving van de werkzaamheden van appellant is te vinden in een brief van 19 juni 2015 van de behandelend anesthesioloog waarin deze aangeeft dat appellant een bureaubaan in de logistiek heeft. In een rapport van 17 september 2015 van een revalidatie-intake van OCA Zorg is vermeld dat appellant veel achter de computer werkt. Het enkele feit dat appellant in april 2015 een heftruckcertificaat heeft behaald biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat appellant ten tijde van zijn uitval op 1 juli 2015 niet meer de sinds januari 2015 aangepaste, voornamelijk zittende, werkzaamheden verrichtte.
4.4.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of het Uwv appellant terecht geschikt heeft geacht voor de maatstaf arbeid. Geoordeeld wordt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Appellant is door een verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien tijdens een hoorzitting en de door appellant overgelegde informatie van de huisarts en het OCA is meegenomen in de herbeoordeling in bezwaar. Op de door appellant in hoger beroep overgelegde medische stukken is door een verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd met een rapport van 6 september 2019. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat de brief van 3 maart 2017 van de behandelend chirurg, waarin is vermeld dat appellant op 3 maart 2017 is geopereerd aan liesbreuken aan beide zijden, niet ziet op de datum in geding en ook geen verband heeft met de datum in geding. Over de door appellant overgelegde informatie over de jaren 2014 tot en met 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat hieruit blijkt dat appellant op 31 juli 2015 is gezien door een anesthesioloog, die heeft gesteld dat de relatie tussen de pijnklachten van appellant en de eerdere liesbreukoperaties gezien het tijdsverloop dubieus zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat deze informatie het standpunt van het Uwv over de belastbaarheid van appellant ondersteunt, en dat op grond van deze informatie zelfs magazijnwerk waarbij gelopen, getild en de reachtruck bestuurd moet worden mogelijk is te achten. Aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt niet getwijfeld.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.4 volgt dat het Uwv appellant per 10 augustus 2015 terecht geschikt heeft geacht voor de maatstaf arbeid. Dit betekent dat de ZW-uitkering van appellant terecht is beëindigd per 10 augustus 2015.
4.6.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.I. Heijkoop