ECLI:NL:CRVB:2020:1974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2020
Publicatiedatum
24 augustus 2020
Zaaknummer
18/2152 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugvordering AOW en opgelegde waarschuwing

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de terugvordering van te veel betaalde AOW-toeslag door de Sociale verzekeringsbank (Svb) en de opgelegde waarschuwing. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de herziening van het ouderdomspensioen niet is aangevochten, waardoor de Svb op grond van artikel 24 van de AOW het te veel betaalde bedrag van € 6.644,22 terug kan vorderen. Appellant heeft geen dringende redenen kunnen aanvoeren om van terugvordering af te zien, en de Svb heeft rekening gehouden met zijn beperkte aflossingscapaciteit.

De Raad heeft ook de opgelegde waarschuwing beoordeeld en geconcludeerd dat, gezien de verstreken tijd van meer dan twee jaar sinds de waarschuwing, deze geen nadelige gevolgen meer kan hebben voor appellant. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam is bevestigd, en het hoger beroep tegen de waarschuwing is niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

18.2152 AOW

Datum uitspraak: 24 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2018, 17/5101 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.C.H. van Loosbroek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is op 11 mei 2020 nog een mailbericht ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in november 2013 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij samenwoont met zijn stiefzoon [naam stiefzoon] ([stiefzoon]), geboren [in] 1980. Bij besluit van 7 januari 2014 heeft de Svb aan appellant met ingang van 30 november 2013 een AOW-pensioen toegekend naar de norm van een gehuwde. Daarbij is ook een toeslag toegekend voor [stiefzoon], die als partner/huisgenoot van appellant is aangemerkt. Appellant heeft tegen het besluit van 7 januari 2014 geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte is komen vast te staan.
1.2.
Op 1 mei 2017 heeft appellant telefonisch contact met de Svb opgenomen. Daarbij heeft hij medegedeeld dat [stiefzoon] in februari 2016 is verhuisd.
1.3.
Bij besluit van 11 mei 2017 heeft de Svb het AOW-pensioen van appellant met ingang van 1 maart 2016 herzien naar de norm van een ongehuwde. Tegen dit besluit is geen bezwaar ingesteld.
1.4.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 11 mei 2017 (besluiten 1 en 2) heeft de Svb de te veel ontvangen toeslag over de periode van maart 2016 tot en met april 2017 van € 6.644,22 van appellant teruggevorderd. Aan appellant is een waarschuwing opgelegd, omdat hij niet binnen vier weken heeft gemeld dat [stiefzoon] vanaf 1 februari 2016 niet meer op zijn adres woont.
1.5.
Bij het bestreden besluit van 7 augustus 2017 zijn de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat [stiefzoon] niet zijn partner was, maar een stiefkind dat tijdelijk onderdak nodig had. Voor een kind geldt de mededelingsverplichting niet. De Svb was bovendien door een melding van de gemeente op 21 februari 2016 op de hoogte van de verhuizing van [stiefzoon], maar heeft het ouderdomspensioen van appellant doorbetaald. Appellant is hierdoor in ernstige financiële omstandigheden geraakt en beroept zich op dringende redenen om de terugvordering te beperken. De opgelegde schriftelijke waarschuwing vindt appellant buitenproportioneel. Ter zitting is een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop moet worden gesteld dat namens appellant in beroep en hoger beroep alleen gronden zijn aangevoerd tegen de terugvordering en de opgelegde maatregel. Dit betekent dat de omvang van het geding is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb ten aanzien van de terugvordering en de opgelegde waarschuwing heeft onderschreven.
Terugvordering
4.2.
Nu de herziening van het ouderdomspensioen niet is aangevochten, dient de Svb op grond van artikel 24 van de AOW het te veel betaalde terug te vorderen. Dit betreft de te veel betaalde toeslag in de periode maart 2016 tot en met april 2017 van € 6.644,22. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is niet gebleken. De Svb kan ingevolge het vijfde lid van dit artikel enkel besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2514) kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Niet is gebleken van dringende redenen, gelegen in de persoonlijke omstandigheden van appellant, die de Svb geheel of gedeeltelijk hadden moeten doen afzien van de terugvordering. De Svb heeft met de beperkte aflossingscapaciteit van appellant rekening gehouden bij de wijze van invordering.
Waarschuwing
4.3.
De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellant nog belang heeft bij een beoordeling van het hoger beroep tegen de waarschuwing. In dit verband wordt het volgende overwogen.
4.4.
In artikel 17c, vierde lid, van de AOW is bepaald dat de Svb kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 49, in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaats vindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, een zodanige waarschuwing is gegeven.
4.5.
De Raad stelt vast dat sinds het besluit van 11 mei 2017 waarbij de Svb appellant een schriftelijke waarschuwing heeft gegeven, inmiddels meer dan twee jaren verstreken zijn. Dit betekent dat, gelet op de periode van twee jaren als genoemd onder 4.4, de gegeven waarschuwing niet meer tot voor appellant nadelige gevolgen kan leiden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat nog een procesbelang aanwezig is bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
Redelijke termijn
4.6.
Appellant heeft gevraagd om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en eindigt op het moment waarop de Raad uitspraak heeft gedaan.
4.7.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
4.8.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de Svb op 21 juni 2017 tot de uitspraak van de Raad zijn drie jaar en twee maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn van vier jaar niet is overschreden. Het verzoek van appellant wordt afgewezen.
Conclusie
4.9.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep tegen de terugvordering niet kans slagen, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt. Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep tegen de opgelegde waarschuwing niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • wijst het verzoek tot schadevergoeding af;
  • verklaart het hoger beroep tegen de waarschuwing niet-ontvankelijk;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak wat betreft de terugvordering.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2020.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) E. Diele