ECLI:NL:CRVB:2020:1955

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2020
Publicatiedatum
20 augustus 2020
Zaaknummer
19/4007 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtenarenrechtelijke functieplaatsing en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag. Betrokkene, een ambtenaar, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de korpschef van politie met betrekking tot zijn functieplaatsing. De Raad oordeelde dat betrokkene niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de referteperiode van 1 juli 2013 tot 1 juli 2016 ononderbroken werkzaamheden had verricht die wezenlijk afweken van zijn voormalige functie en die voldeden aan de niveaubepalende elementen van de beoogde LFNP-functie. De door betrokkene overgelegde verklaring ter onderbouwing van zijn stelling werd niet als voldoende beschouwd. De Raad concludeerde dat het incidenteel hoger beroep van de korpschef slaagde en dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagde. De eerdere uitspraken van de rechtbank werden vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- voor betrokkene. De korpschef werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

19.4007 AW, 19/4401 AW

Datum uitspraak: 20 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 april 2019, 17/5692 (aangevallen tussenuitspraak) en tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 augustus 2019, 17/5692 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. W.J. Dammingh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen tussenuitspraak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2020. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. W. de Klein, advocaat. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A.M. Bot.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was voor de invoering van het Landelijk Functiegebouw Nationale Politie (LFNP) werkzaam in de (korps)functie van [functie 2], gewaardeerd in salarisschaal 7.
1.2.
Bij besluit van 1 december 2015 heeft de korpschef de oorspronkelijke functie van betrokkene voor de reorganisatie Politiewet 2012 vastgesteld op de functie van [functie 1], gewaardeerd in salarisschaal 7, de LFNP-functie waarnaar betrokkene op
1 januari 2012 is overgegaan. Dit besluit staat in rechte vast.
1.3.
Bij besluit van 10 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 juli 2017 (bestreden besluit), heeft de korpschef betrokkene als functievolger met ingang van
1 juli 2016 geplaatst in de functie van [functie 1], gewaardeerd in salarisschaal 7, in de formatie van de eenheid [eenheid] Dienst Regionale Informatieorganisatie, Regionale Informatie, Regionaal Informatieknooppunt, met als plaats van tewerkstelling [eenheid].
1.4.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort samengevat en voor zover hier van belang, het volgende overwogen. Vaststaat dat betrokkene op grond van een vaststellingsovereenkomst met ingang van 1 januari 2008 is bevorderd naar (een persoonlijke) salarisschaal 8. Betrokkene is vervolgens wel werkzaam gebleven als [functie 2]. Zij heeft echter gesteld dat zij al een aantal jaren feitelijk de functie van [functie 3] uitvoert zodat haar plaatsing niet in overeenstemming is met het geldende juridisch kader. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de korpschef onvoldoende onderbouwd dat betrokkene er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij tot 1 juli 2016 gedurende drie jaar ononderbroken in overwegende mate de kernelementen van de door haar geambieerde functie van [functie 3], salarisschaal 8, heeft uitgeoefend. Gelet hierop heeft de korpschef onvoldoende gemotiveerd dat betrokkene niet feitelijk de functie van [functie 3] heeft uitgeoefend. De rechtbank heeft het bestreden besluit om die reden ondeugdelijk gemotiveerd geacht en heeft de korpschef in de gelegenheid gesteld het in de aangevallen tussenuitspraak vastgestelde gebrek te herstellen.
1.5.
Bij brief van 29 april 2019 heeft de korpschef ter uitvoering van de tussenuitspraak het bestreden besluit voorzien van een aanvullende motivering. De korpschef heeft benadrukt dat de functies [functie 2] en [functie 3] korpsfuncties zijn en geen LFNP-functies. Zelfs indien de korpschef tot uitgangspunt neemt dat betrokkene heeft gefunctioneerd op het niveau van [functie 3] is daarmee nog niet gezegd dat zij voldeed aan de criteria van de Notitie tijdelijke tewerkstellingen in fase 2 (Notitie). Daarvoor dient in overwegende mate te zijn voldaan aan de niveaubepalende elementen van de door betrokkene geambieerde LFNP-functie van [functie 5]. De korpschef heeft zich op het standpunt gesteld dat betrokkene daaraan niet voldoet. Tot slot heeft de korpschef toegelicht waarom betrokkene ook overigens geen geslaagd beroep toekomt op de hardheidsclausule.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd omdat het aanvankelijk onvoldoende was gemotiveerd, en, omdat dit gebrek met de onder 1.5 vermelde aanvullende motivering is hersteld, geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven.
3.1.
Het hoger beroep van betrokkene strekt ertoe dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand zijn gelaten en dat de Raad zelf voorziet in de zaak door betrokkene met ingang van 1 juli 2016 te plaatsen in de functie van [functie 5], salarisschaal 8. Betrokkene heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat zij in overwegende mate voldoet aan de niveaubepalende elementen van de functie van [functie 5].
3.2.
Het incidenteel hoger beroep van de korpschef strekt ertoe dat de aangevallen (tussen)uitspraak wordt vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond wordt verklaard. De korpschef keert zich daarbij met name tegen het oordeel van de rechtbank in de aangevallen tussenuitspraak dat de korpschef onvoldoende heeft gemotiveerd dat betrokkene niet feitelijk de functie van [functie 3] heeft uitgeoefend. Of betrokkene de korpsfunctie van [functie 3] heeft uitgeoefend is volgens de korpschef niet van (doorslaggevend) belang. Dat de korpsfunctie van [functie 3] in het kader van de overgang naar het LFNP is gematcht met de LFNP-functie van [functie 5], gewaardeerd in salarisschaal 8, betekent immers nog niet dat betrokkene laatstgenoemde functie feitelijk heeft vervuld, wat wel van belang is in het kader van de beoordeling of betrokkene heeft voldaan aan de criteria in de Notitie, zoals aangevuld met de Aanvulling werkinstructie inzake Tijdelijke tewerkstellingen in de periode tot 1 juli 2016 (Aanvulling). De korpschef heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van
21 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:610. Van een motiveringsgebrek is geen sprake, aldus de korpschef.
4. De hoger beroepen lenen zich voor gezamenlijke beoordeling. De Raad overweegt in dat kader het volgende.
4.1.
Voor het kader en de van toepassing zijnde regelgeving betreffende deze hoger beroepen verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 21 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1843, en de uitspraak van 21 februari 2019, zoals genoemd onder 3.2.
4.2.
De Raad stelt voorop dat het aan de rechtbank voorgelegde geschil zich heeft toegespitst op de vraag of betrokkene een geslaagd beroep toekwam op de Notitie en de Aanvulling en of er zodoende aanleiding bestond om haar te plaatsen op de door haar geambieerde functie van [functie 5], schaal 8.
4.3.
In artikel 55v van het Besluit algemene rechtspositie politie is bepaald dat indien de toepassing van hoofdstuk VII.b (Voorzieningen bij reorganisaties) of de nadere regels ter uitvoering van dit hoofdstuk in individuele gevallen leidt tot onbillijkheden van overwegende aard of indien er sprake is van een bijzondere situatie van een individuele herplaatsingskandidaat, het bevoegd gezag, na afweging van de belangen van het individu en van de organisatie, kan afwijken van dit hoofdstuk of van de nadere regels ter uitvoering van dit hoofdstuk.
4.4.
De Notitie en de Aanvulling vormen een uitwerking van de in artikel 55v van het Barp neergelegde hardheidsclausule voor situaties waarin een medewerker gedurende fase 1 van de reorganisatie (dus tot juli 2016) gedurende een periode van drie jaar tijdelijk was tewerkgesteld in een andere functie. Om in aanmerking te komen voor plaatsing in de gewenste functie dient aan vier cumulatieve criteria te worden voldaan:
- De betrokkene dient de door hem gevraagde LFNP-functie gedurende minimaal drie jaar voorafgaand aan 1 juli 2016 ononderbroken uit te hebben geoefend. Volgens de Aanvulling moet de vraag of de gewenste functie daadwerkelijk is uitgevoerd, worden beantwoord aan de hand van de niveaubepalende elementen van die functie. Noodzakelijk is dat vastgesteld wordt dat door het uitoefenen van de tijdelijke werkzaamheden in overwegende mate is voldaan aan de niveaubepalende elementen van de andere functie. Deze zijn omschreven in het onderdeel “kern van de functie” in de betrokken LFNP-functie.
- De tewerkstelling dient schriftelijk te kunnen worden onderbouwd door de medewerker.
- De gewenste functie moet zijn ingericht in de nieuwe formatie. Er moet dus sprake zijn van werkzaamheden die vanuit het bedrijfsvoeringsbelang ook na de reorganisatie worden gecontinueerd.
- Het functioneren van de medewerker dient voldoende te zijn.
4.5.
Met de korpschef en de rechtbank is de Raad van oordeel dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de referteperiode van 1 juli 2013 tot 1 juli 2016 ononderbroken werkzaamheden heeft uitgevoerd die afwijken van zowel zijn voormalige korpsfunctie van [functie 2], schaal 7, als van de hem toegekende LFNP-functie van [functie 1] en die in overwegende mate voldoen aan de niveaubepalende elementen als omschreven in het onderdeel ‘kern van de functie’ van de functie [functie 5]. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij voldoet aan de in de Notitie neergelegde criteria heeft betrokkene een verklaring van de toenmalige informatiecoördinator en tevens plaatsvervangend ploegchef Openbare Orde (nadien [functie 4]), [naam X] overgelegd, gedateerd 14 september 2019. [naam X] heeft in deze verklaring te kennen gegeven dat betrokkene in de periode van 10 december 2013 tot 21 oktober 2014 werkzaamheden heeft uitgevoerd als [functie 3] (later [functie 5] genoemd). Deze verklaring vormt nog geen onderbouwing voor de stelling dat betrokkene gedurende de gehele hier aan de orde zijnde referteperiode in overwegende mate de niveaubepalende elementen van de beoogde LFNP-functie heeft verricht. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat deze verklaring slechts betrekking heeft op een (klein) deel van de referteperiode. Ook de overige gedingstukken - waaronder een over de periode 27 juni 2012 tot en met 10 december 2013 opgemaakte beoordeling, een over de periode 10 december 2013 tot en met 21 oktober 2014 opgemaakte prestatie- en potentieelbeoordeling, een verslag van een op 23 maart 2016 gehouden functioneringsgesprek alsmede een over de periode van januari 2017 tot 6 september 2018 opgemaakte beoordeling, vormen geen onderbouwing voor de stelling dat betrokkene gedurende de gehele hier aan de orde zijnde referteperiode in overwegende mate de niveaubepalende elementen van de beoogde LFNP-functie heeft verricht. Dat de functie van [functie 3], volgens de transponeringstabel, behorende bij de Regeling vaststelling LFNP, per 1 januari 2012 is overgegaan naar de LFNP-functie van [functie 5], leidt de Raad niet tot een ander oordeel. De transponeringstabel kent immers het systeem van “matchen op schaal” en vereist niet het daadwerkelijk feitelijk hebben vervuld van het samenstel van taken en verantwoordelijkheden in de LFNP-functie waarnaar wordt overgegaan (vergelijk de uitspraak van 1 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1550). De Notitie en de Aanvulling kennen die voorwaarde van feitelijke taakvervulling wel (vergelijk de onder 3.2 genoemde uitspraak van
21 februari 2019). Voor zover betrokkene zich er met verwijzing naar de beoordelingen op beroept dat zij heeft gefunctioneerd op het niveau van een [functie 6], baat haar dit dan ook niet. Verder volgt uit die beoordelingen, anders dan betrokkene betoogt, evenmin dat betrokkene gedurende de gehele hier aan de orde zijnde referteperiode in overwegende mate heeft voldaan aan de niveaubepalende elementen behorende tot de kern van de beoogde LFNP-functie.
4.6.
Het door betrokkene gedane beroep op de (toelichting bij de) Regeling aanvraag plaatsing op een andere dan de ambtenaar opgedragen functie (RAAF), Stcrt. 2016, 38696, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals al ligt besloten in de Aanvulling kan niet worden voorbijgezien aan de eis dat altijd de kern van de functie moet zijn vervuld. Daaraan is in het geval van betrokkene niet voldaan. Ook de RAAF gaat uit van de gedachte dat (voor een geslaagd beroep op deze regeling) in elk geval de kern van de functie in overwegende mate tot uitdrukking moet zijn gekomen in de feitelijke werkzaamheden van een betrokkene. In de toelichting op de RAAF is in dit verband het volgende vermeld:
“Uiteindelijk zal voor een succesvolle aanvraag een ondergrens moeten gelden, namelijk dat de kern van de functie in overwegende mate tot uitdrukking is gekomen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de niveaubepalende elementen de waardering uitgedrukt in het schaalniveau van de betreffende functie bepalen. Een [functie 8] die niet belast is geweest met analyseren, implementeren en adviseren over beleidsinzet en de ontwikkeling daarvan, zal daarom niet met succes een beroep kunnen doen op de functie van [functie 7]. Is de betrokkene daarentegen wel belast geweest met de totale kern van deze functie, doch ontbreekt het element ‘borgen van beleid’ dan hoeft dit plaatsing niet in de weg te staan. Een en ander zal afhangen van de weging van de in totaliteit verrichte taakbestanddelen.”
4.7.
Niet gebleken is van een aanleiding tot toepassing van de hardheidsclausule buiten de Notitie en de Aanvulling om. Het door betrokkene gedane beroep op de uitspraak van de Raad van 21 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1843 slaagt in dit verband niet. Betrokkene heeft, zoals de korpschef in de brief van 29 april 2019 uiteen heeft gezet, niet aannemelijk gemaakt dat zij zich heeft bevonden in een situatie die vergelijkbaar is met die in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot de uitspraak van 21 juni 2018. Er is geen sprake van bijzondere, individuele, omstandigheden die meebrengen dat de korpschef in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren om toepassing te geven aan de in artikel 55v van het Barp neergelegde hardheidsclausule.
4.8.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het incidenteel hoger beroep van de korpschef slaagt en dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
4.9.
Betrokkene heeft ter zitting van de Raad vergoeding van immateriële schade gevraagd, die is veroorzaakt door de lange duur van de procedure. Zij heeft hiermee beoogd te verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.10.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.11.
Gelet op het ontbreken van een aantekening van ontvangst op het bezwaarschrift moet worden uitgegaan van de dag na dagtekening ervan, te weten 22 juli 2016. Vanaf die datum tot aan de datum van deze uitspraak heeft de procedure vier jaar en bijna een maand geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van betrokkene zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna een maand overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
4.12.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot de beslissing op bezwaar van 5 juli 2017 ruim elf maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 16 augustus 2017 tot de datum van deze uitspraak is ruim drie jaar verstreken. Daarmee heeft de Raad vastgesteld dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase is overschreden. De korpschef wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 500,-.
5. Er bestaat aanleiding de korpschef te veroordelen in de proceskosten van betrokkene ter zake van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 262,50 voor het indienen van het verzoek (1 punt met wegingsfactor 0,5) en op € 11,78 aan reiskosten, in totaal € 274,28.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juli 2017 ongegrond;
- veroordeelt de korpschef tot betaling aan betrokkene van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 274,28.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) L.R. Daman