ECLI:NL:CRVB:2020:1940

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2020
Publicatiedatum
20 augustus 2020
Zaaknummer
19/1674 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA na herhaalde beroepsgronden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had in hoger beroep herhaald wat zij eerder in beroep had aangevoerd. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde medische beperkingen. Appellante had geen nieuwe medische informatie ingebracht die haar belastbaarheid ten tijde van belang zou kunnen wijzigen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante medisch geschikt was voor de functies die aan de schatting ten grondslag lagen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1674 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 maart 2019, 18/4041 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 augustus 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.R. Bissessur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, met toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, door middel van videobellen plaatsgevonden op 23 juli 2020. Namens appellante is verschenen mr. Bissessur. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als transactieverwerker voor 40 uur per week. Op 19 december 2013 heeft appellante zich vanuit een situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 17 december 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is daarbij vastgesteld op 55,44%. Appellante is hier tevergeefs tegen opgekomen (zie de uitspraak van de Raad van 21 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:958). Met ingang van 29 augustus 2016 is de loongerelateerde WGA‑uitkering van appellante omgezet in een WGA-vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2.
Appellante heeft op 9 oktober 2016 een verslechtering van haar gezondheid vanaf januari 2016 aan het Uwv doorgegeven. In het kader van een verzekeringsgeneeskundig heronderzoek op grond van de Wet WIA heeft appellante op 8 november 2016 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze heeft hierover op 11 november 2016 gerapporteerd. Vervolgens heeft zij aanvullende informatie opgevraagd bij de behandelend GZ-psycholoog en na ontvangst van deze informatie op 25 september 2017 een aanvullend rapport opgesteld. In het laatste rapport heeft de arts vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen conform de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 november 2015, die ten grondslag heeft gelegen aan de toekenning van de uitkering met ingang van 17 december 2015. Een arbeidsdeskundige heeft op 13 oktober 2017 vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 25 september 2017 berekend op 54,31%. Bij besluit van 16 oktober 2017 heeft het Uwv besloten de WGA-vervolguitkering van appellante met ingang van 1 januari 2016 ongewijzigd voort te zetten en deze met ingang van 1 januari 2018, gelet op de door de arbeidsdeskundige met ingang van 25 september 2017 berekende mate van arbeidsongeschiktheid, te baseren op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 april 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 april 2018 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert in haar rapport dat noch met ingang van 1 januari 2016 noch met ingang van 25 september 2017 sprake is van toegenomen beperkingen en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep sluit zich aan bij de bevindingen van de arbeidsdeskundige.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medische onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden en was er geen aanleiding om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom de door appellante overgelegde aanvullende medische informatie geen verder beperkende invloed heeft op de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. De rechtbank was tevens van oordeel dat op grond van de voldoende gemotiveerde arbeidsdeskundige rapporten de geduide functies voor appellante geschikt moeten worden geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd. Appellante stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Appellante acht zichzelf verdergaand beperkt dan is vastgesteld door de verzekeringsartsen. Zij acht zichzelf volledig arbeidsongeschikt. Appellante acht zich dan ook niet in staat de geduide functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv stelt dat er door appellante in hoger beroep geen (nieuwe) medische gegevens zijn overlegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de beperkingen van appellante noch met ingang van 1 januari 2016 noch met ingang van 25 september 2017 zijn toegenomen en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 25 september 2017 heeft vastgesteld op 54,31%, waarna de uitkering met inachtneming van een uitlooptermijn met ingang van 1 januari 2018 is aangepast.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de (verzekerings)artsen van het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen van het Uwv vastgestelde medische beperkingen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. In aanvulling daarop wordt overwogen dat de primaire arts – zoals appellante terecht heeft gesteld – nog geen verzekeringsarts was; zij was nog in opleiding. Haar rapporten zijn echter door een verzekeringsarts getoetst en akkoord bevonden. Voorts heeft in bezwaar een beoordeling plaatsgevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die ook de hoorzitting heeft bijgewoond. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het feit dat de primaire arts nog in opleiding was maakt dat aan de besluitvorming een zorgvuldigheidsgebrek kleeft. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 21 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3739).
4.4.
In hoger beroep heeft appellante geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft tot een ander oordeel over haar belastbaarheid ten tijde van belang. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 8 januari 2020 voldoende gemotiveerd dat de door appellante overgelegde informatie van 3 december 2019 van psychotherapeut Maor, werkzaam bij PsyQ, niet ziet op de situatie ten tijde van belang. Het gaat hier om een verslag van een intakegesprek en een psychiatrisch onderzoek op 7 en 16 oktober 2019.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de belastbaarheid zoals die in de FML is neergelegd, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wordt eveneens onderschreven.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.M. van de Ven