ECLI:NL:CRVB:2019:958

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
21 maart 2019
Zaaknummer
16/7508 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de juistheid van de conclusies van verzekeringsartsen in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die zich ziek had gemeld vanwege psychische klachten, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellante was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan hun conclusies.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft erkend dat het onderzoek van de verzekeringsarts onvoldoende zorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar klachten. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De verzekeringsartsen hadden alle relevante informatie in hun beoordeling betrokken en de rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. De beslissing van de rechtbank werd onderschreven, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

16.7508 WIA

Datum uitspraak: 21 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 oktober 2016, 16/3518 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.R. Bissessur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bissessur. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
.1. Appellante was tot 1 maart 2012 werkzaam als administratief medewerkster. Op 19 december 2013 heeft appellante zich ziek gemeld vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet wegens psychische klachten. Op 29 september 2015 heeft zij bij het Uwv een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 25 november 2015 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 17 december 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet WIA. Aan dit besluit liggen een advies van een verzekeringsarts van 28 oktober 2015, een door de verzekeringsarts opgestelde Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 6 november 2015 en een advies van een arbeidsdeskundige van 10 november 2015 ten grondslag. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 55,44%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 14 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, onder meer op basis van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 maart 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op de beschikbare medische informatie van de behandelend psychiater en het psychiatrisch expertiserapport van Psyon gebaseerd en op basis hiervan beperkingen aangenomen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat onvoldoende rekening gehouden is met de klachten van appellante. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat het oordeel van de verzekeringsarts niet wezenlijk afwijkt van de beschikbare medische rapporten, waaronder informatie van de behandelend psychiater. De rechtbank volgt de opvatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat niet de diagnose doorslaggevend of relevant is voor het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid, maar uitsluitend de vraag welke medische beperkingen appellante heeft. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft volgens appellante onvoldoende waarde gehecht aan het medisch oordeel van de behandelend psychiater. De rechtbank heeft eveneens ten onrechte overwogen dat de beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben ten onrechte geen urenbeperking opgenomen. Appellante betwist verder dat zij, gezien haar psychische situatie, geschikt is tot het uitoefenen van de geselecteerde functies. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een e-mail van 25 mei 2016 en een brief van 25 januari 2019 van haar behandelend psychiater, een brief van een gezondheidszorgpsycholoog en psychotherapeut BIG van GGZ inGeest en verklaringen van haar dochters overgelegd. Ook heeft appellante de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Aanvullend wordt het volgende overwogen. De verzekeringsartsen hebben alle klachten van appellante in hun beoordeling betrokken en voorts zowel informatie van de behandelend sector als het expertiserapport van Psyon van 13 januari 2015 meegewogen. Dat de behandelend psychiater van appellante zich niet volledig kan vinden in de door de verzekeringsartsen en de psychiater van Psyon gehanteerde diagnoses betekent niet dat de beoordeling van de beperkingen van appellante door de verzekeringsartsen onjuist is. Bij het vaststellen van de functionele mogelijkheden is niet zo zeer de gestelde diagnose van belang, maar de objectief bepaalbare beperkingen van appellante. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar klachten op de datum in geding van 17 december 2015 hadden moeten leiden tot meer dan wel verdergaande beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 31 maart 2016 overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd waarom geen urenbeperking hoeft te worden aangenomen. Niet is gebleken van een situatie als bedoeld in de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid van het Uwv van 8 juli 2015, op grond waarvan een urenbeperking op medische gronden kan worden opgenomen. Dat sprake zou zijn van een urenbeperking om preventieve redenen of vanwege verminderde beschikbaarheid is gesteld noch gebleken. In het genoemde rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende uiteengezet dat ook op energetische gronden een urenbeperking niet aan de orde was. Met inachtneming van de gestelde beperkingen kon appellante de geselecteerde functies acht uur per dag uitoefenen. De medische informatie van de behandelend sector geeft geen aanleiding hier anders over te oordelen. De beschikbare medische stukken geven ook anderszins geen aanwijzingen voor de conclusie dat de appellante verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Gelet op het voorgaande bestaat voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige geen aanleiding.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, appellante in staat moet worden geacht om de voor haar geselecteerde functies van samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) te vervullen.
4.3.
Uit wat is overwogen onder 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.A.E. Lageweg

VC