ECLI:NL:CRVB:2020:194

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
18/6294 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet-gemelde kasstortingen en verkoopactiviteiten op Marktplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die sinds 12 juli 2007 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had zijn bijstandsuitkering deels herzien en deels ingetrokken gekregen door het college van burgemeester en wethouders van Enschede. Dit gebeurde naar aanleiding van vermoedens dat de appellant inkomsten had uit verkoopactiviteiten op Marktplaats en niet-gemelde kasstortingen. Het college had vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van deze inkomsten. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de kasstortingen geen in aanmerking te nemen middelen waren. Ook de verkoopactiviteiten op Marktplaats werden als niet-incidenteel beschouwd, gezien het aantal advertenties en de aard van de verkopen. De Raad concludeerde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering van de bijstand af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat de terugvordering van de bijstand rechtmatig was.

Uitspraak

18 6294 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 28 januari 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 november 2018, 18/939 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P. Gerritsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gerritsen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 12 juli 2007 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 15 augustus 2016 naar de norm voor gehuwden. Daarnaast is aan hem in de jaren 2010, 2011, 2013 en 2015 voor verschillende doeleinden bijzondere bijstand toegekend.
1.2.
In het kader van de beoordeling van de wijziging van de bijstandsnorm van alleenstaande naar gehuwd is bij een consulent van het college het vermoeden ontstaan dat appellant inkomsten ontving uit verkoop van goederen. Hierop is een onderzoek gestart. Daarbij zijn gegevens opgevraagd bij Marktplaats en bij appellant, is appellant gehoord en heeft een huisbezoek plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport met als startdatum 1 november 2016.
1.3.
Bij besluit van 15 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 april 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 november 2008 tot en met 31 oktober 2016 deels herzien en deels ingetrokken en gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 78.957,52. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van kasstortingen in 2008 en 2009 en van verkoopactiviteiten op Marktplaats vanaf januari 2010. Appellant heeft de herkomst van de kasstortingen niet met objectieve en verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt, zodat deze in de maanden waarin de stortingen zijn gedaan als inkomsten in aanmerking moeten worden genomen. Van de verkoopactiviteiten heeft appellant geen deugdelijke administratie verstrekt, zodat het recht op algemene bijstand over de maanden waarin verkoopactiviteiten hebben plaatsgevonden niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Stortingen in 2008 en 2009
4.1.
Appellant heeft de in het bestreden besluit opgesomde bedragen aan kasstortingen niet betwist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1808) worden (kas)stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de stortingen geen in aanmerking te nemen middelen zijn maar bedragen die hij eerst van zijn rekening heeft opgenomen en vervolgens in gedeelten heeft teruggestort, dan wel dat het bedragen zijn die hij met een specifieke bedoeling van derden heeft ontvangen.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De verwijzing naar de bankafschriften ter onderbouwing van de stelling dat de kasstortingen deels voortkomen uit eerdere opnames is niet voldoende als onderbouwing dat het niet gaat om in aanmerking te nemen middelen, omdat enig verband tussen opgenomen en gestorte bedragen ontbreekt. De stelling dat appellant gelden met een bepaalde bedoeling van derden heeft ontvangen heeft appellant – daargelaten welke gevolgen aan die stelling verbonden zouden kunnen worden – niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. In beide gevallen geldt dat de herkomst van de gestorte bedragen niet kan worden vastgesteld.
4.5.
Appellant heeft van de kasstortingen geen melding gemaakt bij het college. Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting omdat hij in het kader van een aanvraag om een langdurigheidstoeslag bankafschriften heeft overgelegd waarop een aantal van de stortingen te zien is. Het college had van de stortingen op de hoogte kunnen zijn en had zelf nader onderzoek moeten instellen.
4.6.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De bankafschriften zijn overgelegd met als doel vast te stellen of appellant recht had op een langdurigheidstoeslag. Mogelijk dat het college bij grondige bestudering van de bankafschriften kennis had kunnen nemen van stortingen, maar appellant heeft daarmee niet voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Het blijft de verantwoordelijkheid van appellant om expliciet melding te maken van de kasstortingen.
4.7.
Gelet op 4.2 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet, voor zover dat ziet op de stortingen.
Verkoopactiviteiten Marktplaats vanaf 2010
4.8.
Appellant heeft niet betwist dat hij (merk)kleding en schoenen in verschillende kleuren en maten, telefoons en andere elektronische apparatuur heeft verkocht via Marktplaats. Het is voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van de daaruit verkregen verdiensten tijdig melding wordt gemaakt aan de bijstandverlenende instantie. De opbrengst van incidentele verkoop van privé-goederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan.
4.9.
Uit de door Markplaats verstrekte overzichten blijkt dat in de te beoordelen maanden vanaf januari 2010 in totaal 1222 door appellant op Marktplaats aangeboden artikelen zijn geregistreerd. Appellant heeft daarover verklaard dat hij ook af en toe goederen voor derden heeft verkocht en dat hij op rommelmarkten spullen heeft ingekocht die hij dan op een later moment te koop heeft aangeboden. Appellant had, gelet op de omvang van het aantal advertenties en zijn verklaring over de herkomst van de spullen, moeten begrijpen dat van incidentele verkoop van privé-goederen geen sprake is. Dat appellant mogelijk verslaafd was aan het in- en verkopen via Marktplaats maakt dit oordeel niet anders. Appellant had van zijn activiteiten melding moeten maken bij het college. Vaststaat dat appellant dit niet heeft gedaan.
4.10.
Wat onder 4.9 is overwogen, wordt niet anders omdat appellant stelt dat hij door het college onjuist is voorgelicht. Hij voert daartoe aan dat zijn begeleidster van Stichting [Stichting] ( [Stichting] ) bij een medewerker van het college heeft geïnformeerd naar de toegestane omvang van activiteiten op Marktplaats. De medewerker heeft volgens appellant gezegd dat de verkoop van eigen spullen mag tot een bedrag tussen de € 150,- en € 200,- per maand. Uit het verslag van het gesprek tussen de medewerker en de begeleidster van appellant blijkt slechts dat is gezegd dat appellant zijn eigen spullen mag verkopen zonder dat dit consequenties heeft voor zijn uitkering, maar dat het geen handel moet worden. Dat een maximum aan verdiensten is genoemd blijkt niet uit het verslag. In zoverre is niet gebleken van onjuiste voorlichting door het college. Voor zover appellant een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel faalt dit al op de grond dat hij niet alleen eigen goederen heeft verkocht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant, door geen melding te maken van zijn verdiensten, zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.11.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een grond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.12.
Appellant heeft aangevoerd dat een aantal advertenties over dezelfde goederen gaat en dat ook goederen die hij nooit heeft verkocht zijn meegerekend. Appellant heeft dit op de lijst van artikelen vermeld. Betalingen werden volgens appellant nooit contant gedaan, maar door overschrijving naar zijn bankrekening. Slechts twee keer heeft hij een contante verkoop gedaan. Hij heeft een kledingkast en een tafel tegen contante betaling verkocht aan zijn buren. Voor het college is dan ook inzichtelijk wat zijn verdiensten zijn geweest, zodat het college het recht op bijstand schattenderwijs had kunnen vaststellen.
4.13.
Ook deze grond slaagt niet. Appellant heeft van de in- en verkoop geen deugdelijke administratie of boekhouding bijgehouden. De door appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep overgelegde overzichten kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Dat is al het geval omdat deze overzichten geen volledig beeld geven van de verkopen en de opbrengsten daarvan in de te beoordelen maanden. Er is daarom onvoldoende verifieerbare informatie voorhanden om een betrouwbare reconstructie van de opbrengsten uit de internetverkoop van appellant te maken, zodat het recht op bijstand ook niet schattenderwijs kan worden vastgesteld.
4.14.
Appellant heeft verder aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om af te zien van terugvordering. Appellant stelt daartoe dat de hoogte van de terugvordering in geen enkele redelijke verhouding staat tot de opbrengsten die aantoonbaar zijn ontvangen. Verder is het aan- en verkopen van spullen een soort verslaving voor appellant geworden mede ten gevolge van zijn psychische gesteldheid. Appellant heeft ter onderbouwing van deze stelling een verklaring van zijn begeleidster van [Stichting] overgelegd en van zijn sociaal psychiatrisch verpleegkundige.
4.15.
Ook deze grond slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Uit het dossier blijkt dat sprake is van psychische en sociale problematiek bij appellant, maar niet dat deze klachten het gevolg zijn van de terugvordering. Voor zover appellant als een gevolg van zijn psychische stoornis de aan- en verkopen heeft verricht vormt dat evenmin een dringende reden om van terugvordering af te zien. Nu uit 4.13 volgt dat het recht op bijstand van appellant ook niet schattenderwijs kan worden vastgesteld, kan ook niet worden geconcludeerd dat de terugvordering tot onaanvaardbare financiële gevolgen leidt. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat geen sprake is van dringende redenen om af te zien van terugvordering.
4.16.
Uit 4.8 tot en met 4.15 volgt dat ook de in hoger beroep aangevoerde gronden die zien op de Marktplaatsverkopen niet slagen.
4.17.
Uit 4.7 en 4.16 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.L. Boxum en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L.R. Daman