ECLI:NL:CRVB:2019:1808
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening en terugvordering van bijstand op basis van kasstortingen en bijschrijvingen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarbij de herziening en terugvordering van bijstand van appellant aan de orde is. Appellant ontvangt sinds 7 juli 2014 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een melding heeft de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van augustus 2014 tot en met augustus 2016 een groot aantal kasstortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekeningen heeft ontvangen, die niet zijn gemeld bij het college. Het college heeft daarop besloten de bijstand te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat de stortingen geen in aanmerking te nemen middelen zijn. Hij stelt dat het gaat om bedragen die hij eerder heeft opgenomen en teruggestort, en dat hij soms geld leent bij een winkel. De Raad overweegt echter dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kasstortingen geen inkomen vormen. De Raad bevestigt dat kasstortingen in beginsel als inkomen worden aangemerkt, tenzij de herkomst kan worden aangetoond.
De Raad concludeert dat appellant de kasstortingen en bijschrijvingen had moeten melden en dat het college deze terecht als inkomsten heeft aangemerkt. Appellant heeft ook aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, maar de Raad oordeelt dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet leiden tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.