ECLI:NL:CRVB:2020:1926

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
18/6204 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering AOW-pensioen en verzoek om herziening van besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die in Marokko woont, had eerder een aanvraag voor een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend, welke was afgewezen. De Raad oordeelde dat het verzoek van de appellant om terug te komen van het eerdere besluit terecht was afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren aangetoond. De appellant had in 2015 een AOW-pensioen aangevraagd, maar deze aanvraag was afgewezen omdat niet was gebleken dat hij in Nederland had gewoond of gewerkt. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd ook ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant niet-ontvankelijk was in zijn beroep omdat hij verzuimd had de gronden van het beroep in te dienen. De appellant stelde dat hij van 1971 tot eind 1973 in Nederland had gewerkt en dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) ten onrechte geen onderzoek had gedaan naar zijn woon- en werkverleden. De Svb stelde echter dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat het bestreden besluit onjuist was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij recht had op AOW-pensioen, en dat er geen nieuwe feiten waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien.

Uitspraak

18.6204 AOW

Datum uitspraak: 19 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 november 2018, 18/37 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2020. Appellant is niet verschenen. Het Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 30 april 2015 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Bij besluit van 23 oktober 2015 is de aanvraag afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 14 april 2016. Aan het besluit ligt ten grondslag dat niet is gebleken dat appellant in Nederland heeft gewoond of gewerkt.
1.2.
Appellant heeft tegen het besluit van 14 april 2016 beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam. Dit beroep is niet-ontvankelijk verklaard bij uitspraak van 22 juli 2016. In de uitspraak is geoordeeld dat verzuimd is de gronden van het beroep in te dienen en dit verzuim niet verschoonbaar is. Appellant heeft hiertegen verzet ingesteld. In de uitspraak van 26 oktober 2016 heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat er geen aanleiding is anders te oordelen dan in de uitspraak van 22 juli 2016.
1.3.
Bij brief van 15 november 2016 heeft appellant verzocht om terug te komen van het besluit van 23 oktober 2015 en alsnog een ouderdomspensioen toe te kennen. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 20 december 2016. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 15 juni 2017 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2018 is beslist op het beroep van appellant tegen het besluit van 15 juni 2017. Daarbij is het besluit van 15 juni 2017 in stand gebleven. Het hoger beroep van appellant tegen deze uitspraak is niet‑ontvankelijk verklaard bij de uitspraak van de Raad van 20 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2233.
1.4.
Het bezwaarschrift van 2 januari 2017 van appellant tegen het besluit van 20 december 2016 heeft de Svb mede aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 23 oktober 2015. Bij besluit van 9 oktober 2017 is het verzoek afgewezen.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 17 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit is - onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd en niet gebleken is dat het besluit van 23 oktober 2015 onmiskenbaar onjuist is. Wat appellant heeft aangedragen brengt ook niet mee dat vanaf het verzoek om herziening zou moeten worden teruggekomen van de afwijzing van de aanvraag om ouderdomspensioen.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek om terug te komen van het besluit van 23 oktober 2015 terecht is afgewezen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden.
3.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op een ouderdomspensioen. Aangevoerd is dat appellant van 1971 tot eind 1973 in Nederland heeft gewerkt en alle gegevens naar de Svb heeft gestuurd. Volgens appellant heeft de Svb ten onrechte nagelaten om onderzoek te doen naar de plaats waar appellant geboren is en waar hij heeft gewoond. Wat betreft de verschillende namen waaronder appellant bij de Svb bekend is, heeft appellant de Svb verzocht contact op te nemen met de Nederlandse Ambassade in Marokko.
3.2.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat het bestreden besluit onjuist is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is of de Svb gehouden is terug te komen van het besluit van 23 oktober 2015
- dat is gehandhaafd bij het besluit van 14 april 2016 - over de afwijzing van de aanvraag van een ouderdomspensioen. Dit geding betreft een zogeheten duuraanspraak. Dit betekent dat ingevolge vaste rechtspraak van de Raad bij de toetsing van het bestreden besluit een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst (ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262). Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
De brief van appellant van 2 januari 2017 is een herhaling van de aanvraag waarop de Svb bij het besluit van 23 oktober 2015 heeft beslist. De Svb heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.4.
Juist is het oordeel van de rechtbank dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Er is geen aanleiding om te oordelen dat het besluit van 23 oktober 2015 onmiskenbaar onjuist is of de afwijzing van de herhaalde aanvraag - die bij het bestreden besluit is gehandhaafd - evident onredelijk is.
4.5.
In de aangevallen uitspraak is niet onderkend dat bij de toetsing van het bestreden besluit een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst, omdat het geding een zogeheten duuraanspraak betreft. Nagegaan dient te worden of het bestreden besluit eveneens stand houdt voor zover het betrekking heeft op de periode vanaf het verzoek van 2 januari 2017. Daartoe dient te worden beoordeeld of met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar is dat de afwijzing van de aanvraag van een ouderdomspensioen blijvend aan appellant wordt tegengeworpen. In dit kader is in geschil of appellant verzekerd was voor de AOW over de periode van 1 januari 1971 tot en met 31 december 1973 (periode in geding).
4.6.
In het besluit van 14 april 2016 is geconcludeerd dat niet toereikend is aangetoond dat appellant in Nederland heeft gewoond of gewerkt. Aan deze conclusie is ten grondslag gelegd dat de Svb - mede op basis van door appellant verstrekte informatie - onderzoek heeft verricht, maar dit niet heeft geleid tot gegevens die bevestigen dat appellant in de periode in geding in Nederland woonde of werkte. In het bestreden besluit is vastgesteld dat er geen gegevens zijn overgelegd die meebrengen dat appellant alsnog recht heeft op een AOW‑pensioen
4.7.
De conclusie van de Svb wordt gevolgd. Er is geen aanleiding het onderzoek van de Svb onzorgvuldig te achten. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het inwinnen van informatie bij de Nederlandse Ambassade in Marokko relevante gegevens voor het wonen of werken van appellant in de periode in geding zou opleveren en evenmin dat het inwinnen van informatie - zo die er zou zijn - niet van appellant zou kunnen worden gevergd. Appellant heeft geen informatie ingebracht die tot een ander conclusie over het wonen en werken in Nederland leidt.
4.8.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) L.R. Daman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.