ECLI:NL:CRVB:2020:192
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag om zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) na overlijden van betrokkene
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) door het CIZ. De aanvrager, geboren in 1934, heeft op 27 februari 2017 een aanvraag ingediend, welke op 15 mei 2017 door het CIZ werd afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 7 november 2017 ongegrond verklaard, waarbij het CIZ stelde dat er geen medische noodzaak was voor 24-uurs zorg.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen schending van de hoorplicht was en dat het medisch advies zorgvuldig tot stand was gekomen. De gemachtigde van de betrokkene had niet gereageerd op een uitnodiging voor een hoorzitting, wat de rechtbank niet als een schending van de hoorplicht beschouwde.
In hoger beroep hebben de erven van de betrokkene, die de procedure als erfgenamen wilden voortzetten, aangevoerd dat er wel degelijk procesbelang was. Echter, de Raad oordeelde dat het procesbelang was vervallen door het overlijden van de betrokkene. De enkele verklaring van de appellanten over de relevantie van het bestreden besluit voor de vraag of een persoonsgebonden budget (pgb) had moeten worden toegekend, werd als onvoldoende onderbouwd beschouwd. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang.