ECLI:NL:CRVB:2020:192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
18/4901 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) na overlijden van betrokkene

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) door het CIZ. De aanvrager, geboren in 1934, heeft op 27 februari 2017 een aanvraag ingediend, welke op 15 mei 2017 door het CIZ werd afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 7 november 2017 ongegrond verklaard, waarbij het CIZ stelde dat er geen medische noodzaak was voor 24-uurs zorg.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen schending van de hoorplicht was en dat het medisch advies zorgvuldig tot stand was gekomen. De gemachtigde van de betrokkene had niet gereageerd op een uitnodiging voor een hoorzitting, wat de rechtbank niet als een schending van de hoorplicht beschouwde.

In hoger beroep hebben de erven van de betrokkene, die de procedure als erfgenamen wilden voortzetten, aangevoerd dat er wel degelijk procesbelang was. Echter, de Raad oordeelde dat het procesbelang was vervallen door het overlijden van de betrokkene. De enkele verklaring van de appellanten over de relevantie van het bestreden besluit voor de vraag of een persoonsgebonden budget (pgb) had moeten worden toegekend, werd als onvoldoende onderbouwd beschouwd. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang.

Uitspraak

18.4901 WLZ

Datum uitspraak: 29 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 augustus 2018, 17/2664 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven van [betrokkene] (betrokkene), laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellanten)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. F.J.M. Kobossen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene is op 10 april 2019 overleden. De gemachtigde van betrokkene heeft kenbaar gemaakt dat de echtgenote en de kinderen van betrokkene de procedure als erfgenamen van betrokkene willen voortzetten.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2019. Appellanten zijn niet verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Kersjes-van Bussel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene, geboren in 1934, heeft op 27 februari 2017 een aanvraag ingediend voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz).
1.2.
Bij besluit van 15 mei 2017 heeft CIZ deze aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 7 november 2017 (bestreden besluit) heeft CIZ, onder verwijzing naar het advies van de medisch adviseur, het bezwaar tegen het besluit van 15 mei 2017 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat uit het onderzoek in bezwaar niet blijkt dat sprake is van een (medische) noodzaak tot 24 uur zorg in de nabijheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. CIZ heeft in een mail van 24 oktober 2017 een aantal data vermeld waarop de hoorzitting zou kunnen plaatsvinden, met de opmerking graag op korte termijn van de gemachtigde van betrokkene te horen. Gebleken is dat de gemachtigde van betrokkene deze mail op de dag van verzending heeft gelezen, maar hier niet op heeft gereageerd. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch advies van 12 mei 2017 op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Hierbij is voldoende gemotiveerd dat de beschikbare informatie voldoende actueel en relevant is en dat het opvragen van aanvullende informatie geen toegevoegde waarde heeft. Betrokkene heeft geen medische stukken of contra-expertise overgelegd waaruit volgt dat aan het medisch advies moet worden getwijfeld. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de gebrekkige kennis van de Nederlandse taal van betrokkene en zijn dochters, evenals in de tussen partijen gewezen uitspraak van de Raad van 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2221, niet heeft geleid tot een ondeugdelijk medisch advies.
3. In hoger beroep is de aangevallen uitspraak bestreden. Appellanten hebben aangevoerd dat sprake is van schending van de hoorplicht. Betrokkene heeft concreet kenbaar gemaakt dat hij tijdens een hoorzitting gehoord wil worden. De beschreven gang van zaken ontslaat een overheidsorgaan niet van de wettelijke plicht om een concrete uitnodiging voor een hoorzitting te verzenden. Betrokkene is hierdoor in zijn belangen geschaad, omdat bij de hoorzitting afspraken gemaakt hadden kunnen worden over wat door CIZ gedaan had moeten worden met de medische machtiging. Verder hebben appellanten desgevraagd aangevoerd dat het procesbelang is gelegen in de relevantie van het bestreden besluit voor de vraag of een persoonsgebonden budget (pgb) had moeten worden toegekend, of terecht wordt teruggevorderd en zo ja, of deze vordering onder de nalatenschap valt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874) is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij niet op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het doel dat met de procedure werd beoogd, het verkrijgen van zorg op grond van de Wlz, voor betrokkene niet gerealiseerd kan worden omdat betrokkene is overleden. Hiermee is het belang van appellanten bij een beoordeling van het bestreden besluit in beginsel vervallen.
4.3.
Desgevraagd hebben appellanten verklaard dat procesbelang louter is gelegen in de relevantie van het bestreden besluit voor de vraag of een pgb had moeten worden toegekend en of terecht wordt teruggevorderd. Met deze enkele verklaring, in algemene bewoordingen en zonder enige onderbouwing, is onaannemelijk dat schade is geleden.
4.4.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellanten wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2019.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) C.M. van de Ven