ECLI:NL:CRVB:2020:1918

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
18/2614 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering ZW-uitkering en geschiktheid voor functie machinebediende inpak-/verpakkingsindustrie

Op 19 augustus 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van haar Ziektewet (ZW)-uitkering. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard. De Centrale Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante had zich ziek gemeld met schouderklachten en het Uwv had haar ZW-uitkering beëindigd omdat zij meer dan 65% van haar oude loon kon verdienen. De arbeidsdeskundige had voldoende gemotiveerd dat de functie van machinebediende in de inpak-/verpakkingsindustrie medisch geschikt was voor appellante. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de medische beoordeling van het Uwv juist was en dat de functie geen kenmerkende belasting voor appellante inhield. De overwegingen leidden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagde en de eerdere uitspraak bevestigd moest worden. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2614 ZW

Datum uitspraak: 19 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
27 maart 2018, 17/3510 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster. Op 24 augustus 2015 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 23 november 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft vervolgens de ZW-uitkering van appellante per 16 januari 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als administratief medewerkster, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft appellante daarop een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 14 februari 2017 ziek gemeld met een verergering van bestaande klachten en met rugklachten. Bij besluit van 7 maart 2017 heeft het Uwv appellante een ZW-uitkering toegekend
.In verband met deze ziekmelding heeft appellante op 9 maart 2017 het spreekuur bezocht van een Uwv-arts. Deze arts heeft appellante per 13 maart 2017 geschikt geacht voor één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van machinebediende inpak-/verpakkingsmachine. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 maart 2017 de ZW-uitkering van appellante per 13 maart 2017 beëindigd.
1.4.
Appellante heeft zich per 15 maart 2017 opnieuw ziek gemeld met dezelfde klachten. In verband hiermee heeft zij op 18 april 2017 het spreekuur bezocht van een Uwv-arts. Deze arts heeft appellante per 15 maart 2017 opnieuw geschikt geacht voor de functie van machinebediende inpak-/verpakkingsmachine. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
18 april 2017 appellante per 15 maart 2017 een ZW-uitkering geweigerd.
1.5.
De bezwaren van appellante tegen de besluiten van 9 maart 2017 en 18 april 2017 heeft het Uwv bij besluit van 14 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de medische beoordeling van het Uwv onjuist is. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de in beroep overgelegde brief van de orthopedisch chirurg van 26 juli 2017 een nieuwe conclusie bevat over de schouderproblematiek van appellante en in zijn rapport van 3 oktober 2017 daarin reden heeft gezien om appellante ook op het aspect schroefbewegingen beperkt te achten. Daarna heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat de functie machinebediende inpak-/verpakkingsmachine nog steeds geschikt is voor appellante, omdat het maken van schroefbewegingen in deze functie geen kenmerkende belasting is. De rechtbank heeft verder van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in rapporten van 15 februari 2018 en 27 februari 2018 heeft toegelicht dat het feit dat appellante is doorverwezen naar een psycholoog wegens chronische pijnklachten en dat er aanwijzingen zijn gevonden voor PTSS geen aanleiding is om het standpunt te herzien, omdat appellante indertijd door de huisarts niet is doorwezen voor haar psychische klachten en bij het spreekuur in juni 2017 geen aanwijzingen waren voor een depressie.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de uit haar lichamelijke en psychische klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat. Appellante heeft gesteld dat de informatie van de psychiater een helder beeld geeft van haar huidige situatie. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante brieven van 7 mei 2018 van haar huisarts, van 26 mei 2018, 29 mei 2018 en 25 juni 2018 van de psychiater, van 4 december 2018 van de neuroloog en van 14 december 2018 en 31 januari 2019 van de orthopedisch chirurg overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 5 juli 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
Deze uitzondering geldt ook in een situatie zoals die van appellante, waarin sprake is van een ziekmelding binnen vier weken na een eerdere beëindiging van het recht op ziekengeld na een EZWb, waarbij in die tussenliggende periode WW-uitkering is verstrekt en waarbij niet in enig werk is hervat (zie de uitspraak van de Raad van 5 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:254).
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellante op 13 maart 2017 en op 15 maart 2017 (de data in geding) geschikt was voor de functie machinebediende inpak-/verpakkingsmachine.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Bij de EZWb zijn in verband met de schouderklachten van appellante beperkingen aangenomen. Daaraan is op basis van in beroep overlegde informatie van 26 juli 2017 van de orthopedisch chirurg een beperking op schroefbewegingen toegevoegd. De in hoger beroep overgelegde brief van 31 januari 2019 van de orthopedisch chirurg leidt niet tot het oordeel dat haar schouderklachten zijn onderschat. Deze brief ziet namelijk op nieuw onderzoek ruim na de datum in geding terwijl met de eerdere brief van 26 juli 2017 specialistische informatie van dezelfde orthopedisch chirurg aanzienlijk dichter bij de data in geding beschikbaar is. In verband met enige aanwijzingen voor een mogelijke artrose van de rechterheup, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante ten opzichte van de EZWb op de data in geding aanvullend beperkt geacht op langdurig staan en lopen. In de brieven van de neuroloog van 4 december 2018 en van 14 december 2018 van de orthopedisch chirurg zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat appellante in maart 2017 verdergaand beperkt was aan haar heup.
Daargelaten dat zijn onderzoek na de datum in geding heeft plaatsgevonden, heeft de neuroloog na een consult op 4 december 2018 namelijk vastgesteld dat er geen neurologische afwijkingen aan de rechterheupklachten ten grondslag liggen. Daarop heeft de neuroloog appellante voor intercollegiaal consult verwezen naar orthopedie, waarna de orthopedisch chirurg na onderzoek op 14 december 2018 heeft vastgesteld dat appellante een slijmbeursontsteking van de heup heeft. Deze ontsteking is echter pas ruim na de data in geding vastgesteld en kan daarom niet tot een ander oordeel leiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de brief van 22 mei 2018 van de psychiater gesteld dat het klinisch beeld dat daarin geschetst wordt verschilt van wat de verzekeringsartsen bij appellante hebben vastgesteld en dat zijn onderzoek dateert van een jaar na de data in geding. Deze stelling strookt met wat uit deze en de andere twee in hoger beroep overgelegde brieven van de psychiater blijkt, namelijk dat appellante heeft verklaard dat zij sinds maart 2018 toenemende psychische klachten heeft. In deze brieven is dan ook geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat haar psychische klachten op de data in geding zijn onderschat.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de functie machinebediende inpak-/verpakkingsindustrie in medisch opzicht op de data in geding nog steeds geschikt was voor appellante. Langdurig lopen en staan komt in de functie niet voor, alleen kortdurend. Het maken van schroefbewegingen is verder geen (kenmerkende) belasting in deze functie.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B.V.K. de Louw