ECLI:NL:CRVB:2020:1911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
18/4162 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid voor passende functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te beëindigen. Appellante, die eerder als klantcontactpersoon werkte, was sinds 2014 uitgevallen door pijnklachten en had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had na medisch en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat appellante per 15 augustus 2016 geschikt was voor haar maatgevende functie en per 27 oktober 2016 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat.

De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsartsen hadden appellante lichamelijk en psychisch onderzocht en de relevante medische informatie meegewogen. In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt, maar de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen en dat de verzekeringsartsen niet in strijd met de MAOC-richtlijn hadden gehandeld.

De Raad concludeerde dat er voldoende passende functies voor appellante waren geselecteerd en dat de beëindiging van de WIA-uitkering terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan op 18 augustus 2020.

Uitspraak

18.4162 WIA

Datum uitspraak: 18 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 juni 2018, 18/72 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.G.A. Kok, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als klantcontactpersoon voor 40 uur per week. Op 18 augustus 2014 is zij uitgevallen voor deze werkzaamheden wegens pijnklachten. Met ingang van 1 oktober 2015 is appellante ziek uit dienst gegaan, waarna zij in aanmerking is gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Na een werkhervatting van een half jaar in 2016 heeft appellante zich op 27 oktober 2016 opnieuw ziek gemeld wegens toegenomen pijnklachten en bijgekomen burn-outklachten. Appellante heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 5 januari 2017 heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek aan appellante van 15 augustus 2016 tot en met 14 mei 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 37%.
1.2.
De werkgever van appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 januari 2017. Vervolgens heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Bij voorgenomen besluit van 31 augustus 2017 heeft het Uwv aangekondigd voornemens te zijn appellante met ingang van 15 augustus 2016 geschikt te achten voor haar maatgevende functie en per 27 oktober 2016 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt op basis van geselecteerde functies. De WIA-uitkering van appellante kan niet eerder eindigen dan de dag waarop de loongerelateerde WGA-uitkering eindigt en dat is 14 mei 2018. Hierop heeft appellante een zienswijze en stukken ingediend. Bij beslissing op bezwaar van 29 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever tegen het besluit van 5 januari 2017 gegrond verklaard en besloten zoals weergegeven in de brief van 31 augustus 2017. Aan het bestreden besluit zijn nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2. Appellante is in beroep gegaan tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig geweest. De verzekeringsartsen hebben appellante lichamelijk en psychisch onderzocht en de informatie van de huisarts, de revalidatiearts en de POH meegewogen. In beroep is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 november 2017 ingegaan op het door appellante ingebrachte rapport van medisch adviseur P.J.A. Colsen van 26 oktober 2017. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat er op het fysieke vlak sprake is van functionele klachten, waarbij er geen medische onderbouwing is voor het opleggen van beperkingen boven een normaal belastingniveau. Er is wel een beperking voor het frequent hanteren van zware lasten tijdens het werk en in verband met burn-outklachten is appellante aangewezen op werkzaamheden zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en wordt zij beperkt geacht voor het omgaan met conflicten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder uiteengezet waarom er geen aanleiding is voor een urenbeperking. Ten aanzien van de rapportage van Colsen heeft de verzekeringsarts gesteld dat deze een klachtvolgende benadering heeft, beperkingen moeten echter voortkomen uit een medische aandoening. De rechtbank achtte inzichtelijk gemotiveerd dat de behandelend sector geen adequate onderbouwing met diagnostische overwegingen heeft gegeven. Daarom kwam de basis voor beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek te ontbreken. Anders dan appellante heeft gesteld is er dan ook geen sprake van een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting onder de betrokken deskundigen zoals genoemd in de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC). De rechtbank heeft daarom geen redenen om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft voorts geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen. De rechtbank heeft verder geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellante niet geschikt zouden zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest en dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft verwezen naar diverse (medische) stukken ter onderbouwing van haar standpunt dat zij meer beperkt moet worden geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niets gedaan met informatie van bedrijfsarts R. Hillen uit 2014, een rapport van 26 oktober 2017 van verzekeringsarts P.J.A. Colsen van Lechner Consult, informatie van bedrijfsartsen H.C. van Oene-Oprel en M.C. Muurling uit 2016, een rapport van 25 september 2015 van arbeidsdeskundige J. van der Kemp van Pro.Fit B.V. in opdracht van haar werkgever en informatie van de neuroloog. Appellante heeft in 2015/2016 een revalidatietraject gevolgd dat een succesvol resultaat had voor zover zij beter om kon gaan met haar klachten en beperkingen. Dat betekent niet dat zij deze niet meer had. Het Uwv heeft ten onrechte niet getoetst aan de MAOC-richtlijn, terwijl appellante wel voldoet aan de vereisten om een beroep te kunnen doen op de uitzondering in die richtlijn. Appellante is dan ook niet in staat te achten om haar maatgevende arbeid te verrichten per 14 augustus 2016 en de geselecteerde functies per 27 oktober 2016. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar informatie van de huisarts, de reumatoloog en de fysiotherapeut uit 2018.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 februari 2019.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen, wordt onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen.
4.2.
Naar vaste rechtspraak is slechts sprake van arbeidsongeschiktheid in de zin van deze bepalingen als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Verder is in de rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan deze eis is voldaan, ook al is niet geheel en al duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. Waar in bijzondere gevallen bij de medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat ongeschiktheid tot werken voldoende aannemelijk is, ook al is niet steeds geheel en al duidelijk aan welke ziekte of welk gebrek precies die ongeschiktheid valt toe te schrijven of al verschillen zij zelfs tot op zekere hoogte omtrent het antwoord op die vraag, valt een toereikende objectieve vaststelling van die ongeschiktheid niet zonder meer uit te sluiten (zie de uitspraak van 22 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT8462).
4.3.
In de onderhavige beoordeling is niet gebleken dat de verzekeringsartsen hebben gehandeld in strijd met de uitgangspunten van de MAOC-richtlijn. Daartoe is van belang dat de verzekeringsartsen zorgvuldig en volledig onderzoek hebben verricht. Beide artsen hebben appellante op het spreekuur gezien, kennisgenomen van haar klachten en de beschikbare informatie van de behandelend artsen en de bedrijfsartsen betrokken bij de beoordeling. Er wordt geen aanleiding gezien het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de beschikbare medische informatie geen aanleiding geeft voor het standpunt dat er hier sprake is van een uitzonderingsgeval waarbij door meerdere (onafhankelijke) medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde opvatting bestaat dat appellante als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is arbeid te verrichten. Anders dan appellante meent vallen onder deze medisch deskundigen niet de bedrijfsarts(en) (zie de uitspraak van 19 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8675). Uit de stukken kan weliswaar worden afgeleid dat appellante klachten heeft, maar kan niet de conclusie worden getrokken dat appellante als gevolg daarvan de in aanmerking komende arbeid niet zou kunnen verrichten. Zowel de neuroloog in 2014 als de reumatoloog in 2018 hebben vanuit hun vakgebied geen medische verklaring voor de klachten van appellante kunnen vinden. Wel is volgens de behandelend artsen sprake (geweest) van (een neiging tot) overbelasting dan wel een verkeerde werkhouding. Het revalidatietraject in 2015/2016 heeft geleid tot een betere verdeling van de taken van appellante over de dag en acceptatie. Zowel de verzekeringsarts, de verzekeringsarts bezwaar en beroep als verzekeringsarts Colsen hebben bij lichamelijk onderzoek geen duidelijke afwijkingen en bewegingsbeperkingen geconstateerd. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht gewezen op het dagverhaal van appellante waaruit evenmin beperkingen boven het normale belastingniveau blijken, op het frequent hanteren van zware lasten na. In reactie op de in hoger beroep ontvangen informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 februari 2019 inzichtelijk gemotiveerd dat de reumatoloog in 2018 heeft vastgesteld dat de klachten van appellante niet reumatologisch verklaarbaar zijn en dat uit de informatie van de fysiotherapeut blijkt dat appellante behandeld werd voor pijnklachten zonder dat daar een medische verklaring voor is gegeven en dat appellante op de data in geding geen functiestoornissen (meer) had. Gelet op de gedingstukken en op hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd, ziet de Raad dan ook geen aanleiding om aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.4.
De Raad heeft, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid, voorts geen aanleiding voor de veronderstelling dat appellante op grond van de Functionele Mogelijkhedenlijst ongeschikt moet worden geacht voor de maatgevende arbeid per 15 augustus 2016. Wegens de bijgekomen burn-outklachten wordt appellante per 27 oktober 2016 niet meer geschikt geacht voor de maatgevende arbeid, maar er zijn voldoende andere passende functies geselecteerd. Daarbij zijn alle mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid voldoende toegelicht.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L. Abdoellakhan