ECLI:NL:CRVB:2011:BT8675

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4294 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en de beoordeling van medische geschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als medewerker klantencontact werkte, viel op 15 januari 2007 uit wegens luchtwegproblemen, hartkloppingen en vermoeidheidsklachten. Na een beoordeling in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellante, met uitzondering van bronchiale hyperactiviteit, een uitgebreid klachtenbeeld vertoont zonder een direct medisch aantoonbaar ziektebeeld. De verzekeringsarts heeft een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld, waaruit bleek dat appellante geschikt werd geacht voor haar eigen werk. Het Uwv heeft vervolgens op 3 december 2008 besloten om geen WIA-uitkering te verstrekken.

De rechtbank Leeuwarden heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad heeft de medische en arbeidskundige grondslagen van het bestreden besluit onderschreven en geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De Raad heeft vastgesteld dat er een voldoende zorgvuldig en serieus op objectivering gericht verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Er zijn geen wezenlijke afwijkingen geobjectiveerd die de conclusie van de verzekeringsartsen zouden ondermijnen.

De Raad heeft verder opgemerkt dat appellante in hoger beroep geen objectieve medische gegevens heeft ingebracht die twijfels doen rijzen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De beschikbare medische informatie biedt geen aanleiding om te concluderen dat appellante als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is om haar eigen arbeid te verrichten. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

10/4294 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 21 juni 2010, 09/1604 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Bakker, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2011.
Namens appellante is verschenen haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A Swarts.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, die werkzaam was als medewerker klantencontact, viel op 15 januari 2007 uit wegens luchtwegproblemen, hartkloppingen en vermoeidheidsklachten. Er heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In dat verband is appellante onderzocht door een verzekeringsarts die heeft vastgesteld dat er bij appellante, met uitzondering van de bronchiale hyperactiviteit, sprake is van een uitgebreid klachtenbeeld zonder een directe relatie met een medisch aantoonbaar ziektebeeld. Met inachtneming van de uit de bronchiale hyperactiviteit voortvloeiende beperkingen heeft de verzekeringsarts een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Op basis hiervan heeft de arbeidsdeskundige appellante primair geschikt geacht voor haar eigen maatgevende arbeid van medewerker klantencontact. In overeenstemming hiermede heeft het Uwv bij besluit van 3 december 2008 geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet WIA te verstrekken.
1.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend. De bezwaarverzekeringsarts onderschrijft in zijn rapport van 18 juni 2009, na dossierstudie, bijwonen hoorzitting en verkregen informatie van longarts R.J.H. Koppers van 19 maart 2009, KNO-arts A.G. Reuchlin van 5 maart 2009, cardioloog A.J. van Boven van 17 maart 2009, neuroloog B. van Harten van 24 februari 2009 en 18 maart 2009, internist-endocrinoloog P.H.N. Oomen van 5 maart 2009 en psycholoog L.R. van Houte van 9 april 2009, het oordeel van de primaire arts. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van
29 juni 2009 de eigen arbeid van medewerker klantencontact en de geduide functies nogmaals beoordeeld. Bij besluit van 30 juni 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 december 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3. Appellante heeft zich met de uitspraak van de rechtbank niet kunnen verenigen en handhaaft hetgeen zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. In hoger beroep benadrukt appellante - kort weergegeven - dat haar beperkingen en belastbaarheid door de verzekeringsartsen onjuist zijn ingeschat en dat de FML geen reëel beeld schetst van haar mogelijkheden. Uit de informatie van de bedrijfsartsen en haar behandelende specialisten blijkt volgens appellante een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting dat zij als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te vervullen. Zij voldoet dan ook aan de criteria voor de uitzonderingssituatie zoals volgt uit de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (Maoc). Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere medische informatie in het geding gebracht, onder andere van internist-infectioloog
prof. dr. P.J. van den Broek van 25 februari 2011, internist F.J. Vos van 13 oktober 2010 en internist-infectioloog dr. H. ter Hofstede van 19 december 2010.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad ziet, met de rechtbank, geen aanleiding het medisch onderzoek van de betrokken verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank over de medische aspecten, maakt deze tot de zijne en voegt daar nog het volgende aan toe.
4.3. Ingevolge artikel 18 van de WAO is - voor zover in dit verband van belang - bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Voorts is in de jurisprudentie van de Raad tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. In die bijzondere gevallen stelt de Raad dan wel als (minimum)eis dat bij de (onafhankelijke) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
4.4. In dit licht bezien kan de Raad zich niet verenigen met de opvatting van appellante, zoals ter zitting aan de orde gesteld, dat de verzekeringsartsen voorbij zijn gegaan aan de in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten gecodificeerde Maoc-richtlijn. In die richtlijn is immers nadrukkelijk aansluiting gezocht bij de hiervoor in overweging 4.3 weergegeven rechtspraak van de Raad inzake het wettelijk arbeidsongeschiktheidsbegrip. De Raad merkt in dit verband nog op dat deze richtlijn verzekeringsartsen ertoe verplicht om, ook in gevallen waarin het gaat om moeilijker te objectiveren gezondheidsklachten, serieus te onderzoeken of voor de door een betrokkene in een voorliggend geval gepresenteerde subjectieve klachten een genoegzaam te achten medisch substraat valt aan te wijzen.
4.5. De Raad stelt vast dat ten aanzien van appellante een voldoende zorgvuldig en serieus op objectivering gericht verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden, maar dat, noch bij dat onderzoek, noch overigens is kunnen blijken van gegevens die een genoegzame objectief-medische steun verlenen aan haar eigen opvatting met betrekking tot de voor haar ten tijde van de datum in geding geldende beperkingen, dan wel de door haar bepleite urenbeperking. Uit de diverse medische onderzoeken van appellante konden geen wezenlijke afwijkingen worden geobjectiveerd.
4.6. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante in hoger beroep evenmin als in beroep objectieve medische gegevens ingebracht die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts getrokken conclusies. Internist-infectioloog Ter Hofstede stelt in zijn schrijven van 7 december 2009 dat de klachten van appellante mogelijk zouden kunnen passen bij een persisterende ziekte van Lyme, waarna, zoals blijkt uit de informatie van internist Vos van 13 oktober 2010, gedurende 14 dagen een (proef)behandeling is gestart. Internist-infectioloog Van den Broek stelt in zijn schrijven van 25 februari 2011 dat de chronische vermoeidheid en bijkomende klachten van appellante niet gezocht moeten worden in een persisterende Lymeziekte. Hij acht deze diagnose onwaarschijnlijk. Zijn conclusie is dat appellant klachten heeft waarvoor geen organische of psychische ziekte als verklaring is gevonden. Onder verwijzing naar de WHO definitie, die kijkt naar een toestand van lichamelijke, geestelijke en maatschappelijk welbevinden, spreekt Van den Broek wel van ziekte.
4.7. Naar het oordeel van de Raad biedt de (thans) beschikbare medische informatie geen aanleiding voor het standpunt dat er hier sprake is van een uitzonderingsgeval waarbij door meerdere (onafhankelijke) medische deskundigen, anders dan appellante meent, niet te verstaan de bedrijfsarts(en), een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde opvatting bestaat dat appellante als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is arbeid te verrichten. Uit de stukken kan weliswaar worden afgeleid dat appellante klachten heeft, doch kan niet de conclusie worden getrokken dat appellante als gevolg daarvan de in aanmerking komende arbeid niet zou kunnen verrichten. De Raad verwijst in dit verband nog naar de aanvullende rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 18 januari 2010 en 10 mei 2011.
4.8. De Raad heeft, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid, voorts geen aanleiding voor de veronderstelling dat appellante op grond van de FML ongeschikt moet worden geacht voor haar eigen arbeid. De Raad is van oordeel dat alle mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid voldoende zijn toegelicht.
5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011.
(get.) R.C. Stam.
(get.) T.J. van der Torn.
CVG