ECLI:NL:CRVB:2005:AT8462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3148 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ZW-uitkering wegens geschiktheid voor licht werk en toepassing van MAOC-richtlijn

In deze zaak gaat het om de intrekking van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gekomen tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als bedrijfsleider IT werkzaam was, was per 17 december 2001 uitgevallen door pijnklachten aan zijn stuit. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant weer geschikt was voor licht werk, wat leidde tot de intrekking van zijn uitkering per 13 juni 2002. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 mei 2005, waarbij appellant in persoon verscheen. De Raad oordeelde dat er geen objectiveerbare afwijkingen waren die de ongeschiktheid van appellant voor zijn werkzaamheden konden onderbouwen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat appellant in staat moest worden geacht zijn werkzaamheden te verrichten, en de Raad bevestigde deze uitspraak, zij het op andere gronden. De Raad oordeelde dat de MAOC-richtlijn ook van toepassing is op verzekeringsgeneeskundige beoordelingen in het kader van de ZW, maar dat dit in het geval van appellant niet leidde tot een ander oordeel.

De Raad wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen plaats was voor vergoeding op grond van de Algemene wet bestuursrecht. Ook was er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad concludeerde dat appellant, ondanks zijn pijnklachten, in staat was zijn werkzaamheden als bedrijfsleider IT te verrichten.

Uitspraak

03/3148 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam op 13 mei 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. ZW 02/2250), waarnaar hierbij wordt verwezen. Op 23 september 2003 heeft appellant een nader stuk ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft hier op gereageerd bij brief van 14 november 2003 (met bijlagen). Op deze brief heeft gedaagde gereageerd bij brief van 15 maart 2004 (met bijlage).
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde - zoals aangekondigd - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als bedrijfsleider IT bij Color Management Intelligence BV te Waalwijk. Per 17 december 2001 is appellant voor zijn werkzaamheden uitgevallen wegens al langer bestaande pijnklachten aan zijn stuit, die waren verergerd na een val. Het dienstverband met Color Management Intelligence BV is beëindigd met ingang van 15 maart 2002.
De verzekeringsarts L.H.C. Nguyen heeft appellant op 21 mei 2002 en 11 juni 2002 onderzocht en heeft kennis genomen van informatie uit de behandelend sector. Op de medische kaart is onder andere vermeld dat bij appellant sprake is van een minimale sublocatie van het staartbeen en dat hij klachten heeft bij het zitten. Nguyen heeft op 11 juni 2002 geconcludeerd dat appellant weer geschikt was voor zijn in lichamelijk opzicht zeer lichte werk, waarin appellant zijn positie op elk moment kan veranderen ter verlichting van zijn klachten. Bij besluit van 11 juni 2002 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) per 13 juni 2002 wordt ingetrokken.
De bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer heeft in de bezwaarfase appellant op 19 juli 2002 onderzocht en heeft op dezelfde dag een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat op zich wordt aangenomen dat appellant pijnklachten heeft, maar dat bij onderzoek door de huisarts en de primaire verzekeringsarts geen afwijkingen zijn gevonden en dat voor de pijnklachten geen medische verklaring aanwezig is. Volgens Lustenhouwer moest appellant in staat worden geacht zijn werkzaamheden te verrichten, die weliswaar overwegend zittend worden uitgevoerd, maar die gezien de aard van de functie voldoende mogelijkheden tot afwisseling bieden. Bij besluit van 23 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
In eerste aanleg heeft gedaagde onder meer een rapport van bezwaarverzekeringsarts Lustenhouwer d.d. 14 april 2003 ingebracht, waarin de onderhavige hersteldverklaring nader is toegelicht. Voorts heeft gedaagde onder meer een rapport ingezonden van de bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt d.d. 22 april 2003, waarin - na overleg met de directeur van Color Management Intelligence BV - een nadere beschrijving van de door appellant verrichte werkzaamheden is gegeven. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij met gedaagde van oordeel is dat er geen sprake is van objectiveerbare afwijkingen op grond van ziekte of gebrek, hetgeen meebrengt dat er geen sprake is van ongeschiktheid in de zin van de ZW. Volgens de rechtbank moest appellant daarom in staat worden geacht zijn werkzaamheden als bedrijfsleider IT te verrichten.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd - kort samengevat - dat zijn pijnklachten zijn onderschat en dat hij slechts in beperkte mate kan zitten. Hierbij heeft hij onder meer een brief overgelegd van zijn behandelend chirurg E.J.R. de Graaf d.d. 13 maart 2003. Hierin is onder meer het volgende vermeld:
“De conclusie moet zijn dat er geen duidelijke chirurgische oorzaak voor de pijnklachten is gevonden. Alhoewel röntgenonderzoek van het stuitje een duidelijk afwijkende stand laat zien wat mogelijk aanleiding zou kunnen geven voor pijnklachten en bij deze patiënt in het bijzonder, zijn de bevindingen bij lichamelijk onderzoek enigszins in tegenspraak. De resultaten na excisie van het os coccygis (zitbeentje) zijn matig, uiteraard zeker als de diagnose niet duidelijk is. Ik ben daarom terughoudend geweest met het voorstellen van chirurgie. Overigens kon patiënt zich daar goed in vinden. Ik heb hem geadviseerd manuele therapie te proberen en hem vervolgens uit poliklinische zorg ontslagen”
Voorts heeft appellant onder meer een brief overgelegd van zijn behandelend oefen-therapeut Cesar C.J. de Gooijer d.d. 1 augustus 2003, waarin een verklaring voor de pijnklachten van appellant is aangegeven.
De bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe heeft bij rapport van 25 september 2003 op deze stukken gereageerd. Hierin is vermeld dat in de brief van de behandelend chirurg
De Graaf in feite het door gedaagde ingenomen standpunt wordt bevestigd dat er geen sprake is van objectiveerbare afwijkingen op grond van ziekte of gebrek. Met betrekking tot de brief van de behandelend oefentherapeut Cesar heeft Van de Merwe aangegeven dat de hierin vermelde verklaring voor de pijnklachten niet valt te plaatsen binnen een medisch nosologisch kader.
Appellant heeft vervolgens bij brief van 14 november 2003 onder meer een beroep gedaan op paragraaf 4.6 van de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (hierna: de MAOC-richtlijn).
Gedaagde heeft hier op gereageerd bij brief van 15 maart 2004 met bijgevoegd een rapport van de bezwaarverzekeringsarts Lustenhouwer d.d. 17 december 2003. In dit rapport is onder meer aangegeven dat de MAOC-richtlijn alleen van toepassing is op beoordelingen in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en niet op beoordelingen in het kader van de ZW.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad overweegt dat de MAOC-richtlijn (ook) op verzekeringsgeneeskundige beoordelingen in het kader van de ZW van toepassing is. Hiertoe verwijst de Raad naar paragraaf 2 van deze richtlijn, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Vaak wordt het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium gelijkgesteld met het hele arbeidsongeschiktheidsbegrip. Dat is onjuist, het hele begrip is pas volledig met het arbeidskundig arbeidsongeschiktheidsbegrip dat betrekking heeft op ‘met arbeid in staat zijn te verdienen’. Samen definiëren zij het hele wettelijke arbeidsongeschiktheidsbegrip. Beide criteria vermelden het begrip ‘arbeid’; dat is dus een aandachtgebied waar beide deskundigen vanuit hun eigen invalshoek bemoeienis mee hebben. In de regel zal (de mate van) arbeidsongeschiktheid daarom voor verzekeringsarts en arbeidsdeskundige gezamenlijk vastgesteld worden.
Het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium van de Ziektewet is later overeenkomstig gewijzigd. Dat wordt gerelateerd aan een ander arbeidskundig begrip, namelijk ‘zijn arbeid’. De ZW kent daarmee weliswaar een ander arbeidsongeschiktheidsbegrip, maar daarbij zijn voor de verzekerings-geneeskundige beoordeling dezelfde uitgangspunten van toepassing.”
De Raad stelt echter vast dat ook toepassing van de MAOC-richtlijn appellant niet kan baten.
De Raad volgt het standpunt van de betrokken bezwaarverzekeringsartsen dat appellant, ondanks de door hem ervaren pijnklachten, op en na 13 juni 2002 in staat moest worden geacht zijn werkzaamheden als bedrijfsleider IT te verrichten. Hierbij heeft de Raad mede de beschikbare omschrijving van de desbetreffende werkzaamheden in beschouwing genomen. Het is de Raad niet gebleken dat het standpunt dat binnen de uitoefening van deze werkzaamheden voldoende mogelijkheden tot vertreding bestaan, voor onjuist moet worden gehouden. Tot slot overweegt de Raad dat hij in de door appellant in hoger beroep ingebrachte stukken geen aanleiding heeft gezien voor een ander oordeel.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak, zij het op enigszins andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor vergoeding van schade zoals door appellant is verzocht, is ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het onderhavige geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
MH