In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die eerder als administratief medewerkster werkte, had zich op 8 december 2014 ziek gemeld vanwege fysieke klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 12 december 2016, werd haar aanvraag op 9 januari 2017 afgewezen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek dat door het Uwv was uitgevoerd zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. Appellante had in hoger beroep herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen waren onderschat. De Raad concludeerde echter dat de door appellante ingebrachte medische informatie niet leidde tot een ander oordeel. De Raad onderschreef de eerdere bevindingen van de rechtbank en oordeelde dat appellante in staat moest worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.362,50 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de belastbaarheid van uitkeringsgerechtigden.