ECLI:NL:CRVB:2020:1910

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
18/1124 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die eerder als administratief medewerkster werkte, had zich op 8 december 2014 ziek gemeld vanwege fysieke klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 12 december 2016, werd haar aanvraag op 9 januari 2017 afgewezen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek dat door het Uwv was uitgevoerd zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. Appellante had in hoger beroep herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen waren onderschat. De Raad concludeerde echter dat de door appellante ingebrachte medische informatie niet leidde tot een ander oordeel. De Raad onderschreef de eerdere bevindingen van de rechtbank en oordeelde dat appellante in staat moest worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.362,50 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de belastbaarheid van uitkeringsgerechtigden.

Uitspraak

18.1124 WIA

Datum uitspraak: 18 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 januari 2018, 17/4158 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens appellante heeft [naam] nadere gronden van het hoger beroep ingediend.
Op 21 maart 2018 heeft mr. R.G. Groen zich als gemachtigde van appellante gesteld en nadien nadere gronden van het hoger beroep ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een schriftelijke vraagstelling van de Raad beantwoord.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via videobellen op 7 juli 2020. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Groen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.C. McArthur-Neering.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als administratief medewerkster voor 40 uur per week. Zij heeft zich op 8 december 2014 voor dit werk wegens fysieke klachten ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Aan appellante is met ingang van 25 december 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.2.
In verband met een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft appellante op 12 december 2016 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft op 15 december 2016 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft appellante vervolgens in staat geacht de functies van schadecorrespondent, boekhouder en wikkelaar te verrichten. Berekend is dat appellante nog 72,40% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 januari 2017 de aanvraag van appellante voor een WIA-uitkering per 5 december 2016 afgewezen, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juli 2017 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is of de uitkomst ervan onjuist. Appellante heeft geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de rechtbank aanleiding hebben gegeven te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uitgaande van de juistheid van de FML en de door de arbeidsdeskundige gegeven toelichting, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten.
3. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad gedurende de procedure in hoger beroep, de FML van 15 december 2016 op 25 november 2019 aangevuld met een beperking op samenwerken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 december 2019 geconcludeerd dat de geselecteerde functies onverminderd geschikt zijn voor appellante en zij op de datum in geding minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante haar in beroep ingenomen standpunt gehandhaafd. Zij houdt staande dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Hierbij heeft zij aanvullend gesteld dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen medische informatie hebben opgevraagd bij de behandelend sector, terwijl haar behandelaars een afwijkend standpunt hebben over haar beperkingen. Appellante houdt voorts staande dat haar lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. Ze lijdt aan schouderklachten, fibromyalgie en een ernstige depressie. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante informatie ingebracht van haar behandelend artsen. Appellante heeft voorts verwezen naar het promotieonderzoek van verzekeringsarts B. Cornelius, “A view beyond the horizon”, waaruit volgens haar blijkt dat psychische aandoeningen lastig zijn te herkennen voor verzekeringsartsen, wat kan leiden tot een minder goede inschatting van de belastbaarheid van uitkeringsgerechtigden. Appellante is van mening met de voornoemde stukken twijfel te hebben gezaaid over de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid. Appellante heeft daarom verzocht om inschakeling van een onafhankelijk deskundige. Appellante heeft tot slot staande gehouden dat zij door haar beperkingen niet in staat kan worden geacht de geselecteerde functies te verrichten.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij
bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
5.1.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
5.1.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt in hoger beroep dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is, omdat de verzekeringsartsen medische informatie bij de behandelend sector hadden moeten opvragen. Op grond van vaste jurisprudentie kan een verzekeringsarts op zijn eigen oordeel varen als het gaat om het vaststellen van beperkingen. De verzekeringsarts dient de behandelend sector te raadplegen indien een behandeling in gang gezet zal worden of reeds plaatsvindt en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene, of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn beperkingen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4808 en 11 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP4330). Die gevallen doen zich hier niet voor. Appellante heeft haar standpunt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft, niet onderbouwd. Uit de informatie die in hoger beroep is ingediend door appellante valt dit evenmin af te leiden. Haar grond slaagt niet.
5.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak voorts terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante.
5.3.
De door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie leidt niet tot een ander oordeel. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
5.3.1.
Ter onderbouwing van de door haar gestelde beperkingen aan de schouder heeft appellante allereerst gewezen op de informatie van de orthopedisch chirurg van 8 oktober 2015 tot en met 30 januari 2014 en de in haar patiëntendossier van Zorgteam beschreven multidisciplinaire behandeling door een revalidatiearts, ergotherapeut en fysiotherapeut in de periode van 21 januari 2015 tot 16 november 2015. Deze informatie dateert van ruim vóór de datum in geding van 5 december 2016 en biedt daarom geen aanknopingspunten voor de belastbaarheid van de schouder van appellante op deze datum. De informatie bevat bovendien geen objectief vastgestelde beperkingen, maar ziet op de door appellante ervaren pijnklachten aan de schouder, de inplanning en de beschrijving van een schouderoperatie. Dat in de brief van 11 februari 2014 is benoemd dat sprake is van een impingement in de schouder kan ook niet leiden tot de conclusie dat haar beperkingen zijn onderschat, aangezien de impingement daarna is verholpen door de voornoemde operatie. Appellante heeft voorts gewezen op brieven van de revalidatiearts van 29 augustus 2018. Deze informatie beschrijft een revalidatie aan de rechterschouder in de periode van 1 mei 2018 tot en met 27 augustus 2018 vanwege chronische pijnklachten en biedt geen aanknopingspunten voor de belastbaarheid van de schouder per 5 december 2016. Uit het door appellante tot slot overgelegde huisartsenjournaal van 3 mei 2019 kan ook niet worden afgeleid dat de beperkingen aan de schouder zijn onderschat, nu dit journaal ziet op spreekuurcontacten van 20 april 2017 tot en met 4 maart 2019 en 23 oktober 2001 tot en met 31 oktober 2016. Het huisartsenjournaal geeft geen informatie over de toestand van appellante rond de datum in geding van 5 december 2016. Wel kan hieruit worden afgeleid dat appellante zich in oktober 2016 gemeld heeft bij de huisarts met klachten van stijfheid en pijn aan de schouder met kouder weer, wat de huisarts vond passen binnen het vervolgtraject van de operatie. Bij het onderzoek door de verzekeringsarts op 15 december 2016 heeft deze behalve een geringe bewegingsbeperking geen afwijkingen geconstateerd. De verzekeringsarts heeft met enige beperkingen rekening gehouden op onder meer krachtsinspanning, knijpkracht en tillen.
5.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 17 februari 2020 terecht op gewezen dat uit de ingebrachte medische informatie geen specifiek medisch substraat is gevonden voor de door appellante ervaren klachten aan de rechterschouder en dat er geen reden is om de FML aan te passen.
5.3.3.
Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van een verminderde belastbaarheid van de schouder door hieraan beperkingen te verbinden in de FML en uit de door appellante ingebrachte medische informatie niet kan worden afgeleid dat deze beperkingen onvoldoende zijn, bestaat er geen aanleiding haar in haar standpunt te volgen.
5.3.4.
Appellante heeft met de door haar ingebrachte medische informatie niet onderbouwd dat zij op de datum in geding psychisch ernstiger beperkt is dan door het Uwv is vastgesteld. Hetzelfde geldt voor de door haar gestelde beperkingen uit fibromyalgie. Overwogen wordt dat de revalidatiearts weliswaar in de brief van 29 augustus 2018 een ernstige depressie heeft geconstateerd, maar niet is gebleken dat hiervan sprake was rond de datum in geding. Het feit dat de diagnose fybromyalgie is gesteld en dat appellante pijn en vermoeidheidsklachten ervaart kan evenmin leiden tot de conclusie dat de beperkingen zijn onderschat. Voorts wordt overwogen dat uit de door appellante op 17 maart 2020 ingediende literatuur weliswaar naar voren komt dat fibromyalgie gepaard kan gaan met pijn en vermoeidheidsklachten, maar hiermee is niet gezegd dat dit in de concrete situatie van appellante heeft geleid tot zwaardere beperkingen op het vlak van persoonlijk functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 februari 2020 en 20 april 2020 overtuigend gemotiveerd dat deze informatie geen ander beeld oplevert, nu hieruit niet blijkt van ernstige pathologie van de schouder en dat gezien de bevindingen van het psychisch onderzoek van appellante rond de datum in geding er geen aanleiding is om appellante meer beperkt te achten in persoonlijk functioneren. Hierbij kan worden aangesloten. De nadere reactie namens appellante in de brief van 22 juni 2020 leidt niet tot een ander oordeel, nu ook hierin niet met medisch objectiveerbare stukken is onderbouwd dat de beperkingen van appellante op de datum in geding zijn onderschat.
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, zoals vastgelegd in de FML van 25 november 2019. Daarom is er geen aanleiding om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen. De verwijzing van appellante naar het promotieonderzoek van verzekeringsarts Cornelius, “A view beyond the horizon”, leidt niet tot een ander oordeel. Dit is een algemeen artikel over de beoordeling van aandoeningen door verzekeringsartsen. Hieruit kan niet de voor de inschakeling van een deskundige noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden afgeleid. De grond van appellante slaagt niet.
6. Het oordeel van de rechtbank dat appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten, wordt tevens onderschreven. Hieruit volgt dat het Uwv zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante per datum in geding minder dan 35% arbeidsongeschikt is en geen recht heeft op een WIA-uitkering.
7. Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (één punt voor het indienen van beroepschrift en één punt verschijnen ter zitting) en
€ 1.312,50,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (één punt voor het indienen van hoger beroepschrift, een half punt voor de nadere reactie op de aangepaste FML en één punt verschijnen ter zitting), totaal € 2.362,50-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.362,50,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal €172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren