ECLI:NL:CRVB:2020:1894

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2020
Publicatiedatum
18 augustus 2020
Zaaknummer
18/3912 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant had verzocht om terug te komen van een eerder besluit van het Uwv, waarin was vastgesteld dat hij per 19 augustus 2011 geen recht had op een WIA-uitkering. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn stelling dat het Uwv het verzoek op inhoudelijke gronden had afgewezen, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geconcludeerd dat het Uwv geen nieuwe feiten had vastgesteld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden met bijna twee maanden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- voor appellant. De overschrijding vond plaats in de rechterlijke fase. De Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die werden begroot op € 262,50. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreepte het belang van het zorgvuldig omgaan met de redelijke termijn in juridische procedures.

Uitspraak

18.3912 WIA

Datum uitspraak: 17 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 juni 2018, 16/9947 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2020. De zitting heeft, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, plaatsgevonden via een beeldverbinding. Daaraan hebben deelgenomen appellant, bijgestaan door mr. W.A. Timmer, en W.H.M. Visser namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 3 november 2011 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 19 augustus 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 11 april 2012 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het besluit van 11 april 2012 geen beroep ingesteld. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2.
Bij besluit van 12 september 2013 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 3 juli 2013 een WIA-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 11 april 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 september 2013 gegrond verklaard en aan appellant per 3 juli 2013 een IVA-uitkering toegekend.
1.3.
Bij brief van 10 december 2015 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 3 november 2011. Daarbij heeft appellant, onder verwijzing naar een brief van 20 december 2013 van neuroloog dr. M.A. van Rijn, medicatieoverzichten van 2014, 2015 en 2016 en een brief van 24 maart 2016, gesteld dat vaststaat dat hij in 2011 al aan de ziekte van Parkinson leed, gezien de lichamelijke klachten die hij toen had.
1.4.
Bij besluit van 9 mei 2016 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 3 november 2011, omdat na onderzoek door een verzekeringsarts is gebleken dat er geen nieuwe medische feiten bekend zijn geworden. Het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 23 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich, onder verwijzing naar een rapport van 22 november 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven tot herziening van het besluit van 3 november 2011.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de eerste plaats vastgesteld dat het betoog van appellant dat het Uwv het verzoek om herziening ten volle heeft beoordeeld en geen toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) berust op een onjuiste lezing van het bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het bestreden besluit dat het Uwv het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deelt dat de door appellant bij zijn aanvraag overgelegde medische gegevens geen nieuwe feiten of omstandigheden opleveren die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 3 november 2011. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen volgt dat de ziekte van Parkinson, voor zover die in 2011 in aanleg aanwezig was, toen niet leidde tot andere beperkingen dan de beperkingen die zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juli 2011, welke aan het besluit van 3 november 2011 ten grondslag zijn gelegd. Voorts heeft de rechtbank, daargelaten of de gegevens van de (vorige) huisarts niet al eerder hadden moeten worden overgelegd, geen aanleiding gezien voor twijfel aan het rapport van 30 mei 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin hij zich op het standpunt heeft gesteld dat de gegevens van de huisarts niet kunnen leiden tot de conclusie dat appellant al in 2011 leed aan de ziekte van Parkinson. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 31 augustus 2017 afdoende gemotiveerd waarom ook het rapport van 15 augustus 2017 van de door appellant in beroep ingeschakelde neuroloog A.H.C. Geerlings niet kan leiden tot de conclusie dat sprake is van nieuwe medische feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om het besluit van 3 november 2011 te herzien. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen zich op grond van de voorliggende (medische) gegevens kunnen beperken tot dossieronderzoek en mogen afzien van een bij appellant uit te voeren medisch onderzoek. Ten slotte heeft de rechtbank in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep primair zijn stelling herhaald dat het Uwv het verzoek op inhoudelijke gronden heeft afgewezen. Daarom heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten zijn inhoudelijke beroepsgronden te beoordelen. Appellant heeft in hoger beroep deze beroepsgronden herhaald. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat ook neuroloog Geerlings gemotiveerd heeft gesteld dat de diagnose Parkinson inderdaad is vastgesteld in 2013, maar dat de aandoening al bestond in 2010 en toen al tot beperkingen leidde. Geerlings is van mening dat er in het geval van appellant meer beperkingen dan wel stringentere beperkingen hadden dienen te worden aangenomen in de FML van 28 juli 2011. Subsidiair is aangevoerd dat het enkele feit dat in 2013 de ziekte van Parkinson is vastgesteld, op zich al een nieuw feit betreft. Hierdoor worden de klachten die appellant reeds in 2011 heeft ervaren in een ander daglicht gesteld en objectiveerbaar gemaakt. Er zijn immers bij voortschrijdend medisch inzicht neurologische verschijnselen in 2011 vastgesteld. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat de klachten aan voeten en benen weliswaar zijn meegenomen, maar niet tot een ernstige beperking hebben geleid, juist omdat deze klachten destijds niet objectiveerbaar waren. Deze objectivering is er thans wel. Appellant heeft tenslotte aangevoerd dat het niet onderkennen van zijn jarenlange klachten als gevolg van de ziekte van Parkinson, enkel en alleen omdat dit geen nieuw feit is, evident onredelijk is. Ten slotte heeft hij verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 februari 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is de afwijzing van het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 3 november 2011, waarin is vastgesteld dat appellant per 19 augustus 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het Uwv dit verzoek met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen. De rechtbank heeft hierbij terecht doorslaggevend geacht dat het Uwv het bestreden besluit heeft gebaseerd op de grondslag dat
dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het besluit van 3 november 2011 onjuist zou zijn. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtszoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Er wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De overwegingen die door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd worden onderschreven. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. De door appellant ingebrachte medische informatie verschaft geen ander inzicht over zijn medische situatie en de daaruit voortvloeiende beperkingen ten tijde van de weigering van de WIA-uitkering per 19 augustus 2011.
4.5.
Bij het onderzoek van Geerlings is geen rekening gehouden met het hiervoor weergegeven beoordelingskader van artikel 4:6 van de Awb. Daarbij heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat voor de conclusie van Geerlings dat in 2011 bij appellant al sprake was van de ziekte van Parkinson geen steun is te vinden in de overige beschikbare medische informatie van de behandelende neurologen. De informatie van deze behandelaars heeft betrekking op onderzoeken en behandelingen die veel dichter zijn gelegen bij de hier van belang zijnde datum 19 augustus 2011 dan de informatie van Geerlings van 15 augustus 2017 na het onderzoek in mei 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht opgemerkt dat dit rapport geen nieuwe medische informatie bevat die ziet op de datum in geding. In wat appellant heeft aangevoerd wordt, gelet op de voorhanden gegevens, evenmin aanleiding gezien om te oordelen dat de weigering om terug te komen van het besluit van 3 november 2011 evident onredelijk is.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.1.
Appellant heeft gevraagd om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
6.3.
Volgens vaste rechtspraak is in beginsel een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in een procedure is overschreden.
6.4.
Op het moment waarop uitspraak in deze procedure wordt gedaan, zijn iets minder dan
50 maanden verstreken. Aangezien er in deze zaak geen bijzondere aspecten aan de orde zijn, is daarmee de redelijke termijn met bijna twee maanden overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
6.5.
Deze overschrijding heeft in de rechterlijke fase plaatsgevonden. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 18 juli 2018 van het hogerberoepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak twee jaar en een maand geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad. Daarom wordt de Staat veroordeeld tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade van € 500,-.
7. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant voor het indienen van een verzoekschrift tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Voor toekenning van proceskosten voor de behandeling ter zitting bestaat in dit geval geen aanleiding. Nu het slechts de proceskosten betreft voor het verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt als wegingsfactor 0,5 toegepast. De proceskosten worden daarom begroot op € 262,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) C.I. Heijkoop