In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant had verzocht om terug te komen van een eerder besluit van het Uwv, waarin was vastgesteld dat hij per 19 augustus 2011 geen recht had op een WIA-uitkering. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn stelling dat het Uwv het verzoek op inhoudelijke gronden had afgewezen, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geconcludeerd dat het Uwv geen nieuwe feiten had vastgesteld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.
Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden met bijna twee maanden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- voor appellant. De overschrijding vond plaats in de rechterlijke fase. De Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die werden begroot op € 262,50. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreepte het belang van het zorgvuldig omgaan met de redelijke termijn in juridische procedures.