ECLI:NL:CRVB:2020:1882

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
18 augustus 2020
Zaaknummer
18/711 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstand en boete wegens niet gemelde auto-aankoop

Op 18 augustus 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de intrekking van bijstand en de oplegging van een boete aan appellant wegens het niet melden van de aankoop van een auto, een Audi A2, en het niet correct opgeven van zijn gewerkte uren. Appellant ontving sinds 7 februari 2007 bijstand op basis van de Participatiewet. Bij een heronderzoek door het college bleek dat appellant de auto in 2014 had aangeschaft zonder dit te melden. Het college trok de bijstand over april 2014 in en vorderde de gemaakte kosten terug. Tevens werd een boete van € 380,- opgelegd. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond. In hoger beroep heeft de Raad bevestigd dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat de opgelegde boete evenredig was en dat de intrekking van de bijstand vanaf 1 maart 2016 terecht was. De verzoeken om schadevergoeding werden afgewezen.

Uitspraak

18.711 PW, 18/712 PW, 18/713 PW

Datum uitspraak: 18 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
22 december 2017, 16/3269 (aangevallen uitspraak 1), 16/3270 (aangevallen uitspraak 2) en 17/1706 (aangevallen uitspraak 3) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat, hoger beroepen ingesteld en verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 7 februari 2007 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij een door het college ingesteld heronderzoek is gebleken dat appellant sinds [datum in 1] 2014 een Audi A2 (Audi) op zijn naam heeft staan en dat appellant daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college. Het college heeft appellant verzocht gegevens te verstrekken waaruit blijkt voor welk bedrag hij de Audi heeft aangeschaft en op welke wijze hij die aanschaf heeft gefinancierd. Appellant heeft op 25 januari 2016 een aankoopbewijs ingeleverd waaruit blijkt dat hij de auto op [datum in 2] 2014 in Duitsland heeft gekocht bij bedrijf X voor € 2.000,- en dat hij dit bedrag contant heeft voldaan. Op 1 februari 2016 heeft appellant een op 27 januari 2016 ondertekende schriftelijke bevestiging van een mondelinge leenovereenkomst ingeleverd. Daarin staat vermeld dat Y appellant een lening heeft verstrekt van € 1.000,-. Appellant heeft desgevraagd verklaard dat hij de overige € 1.000,- van zijn eigen geld heeft betaald. De bevindingen van het onderzoek staan in een Rapport rechtmatigheid van 21 maart 2016.
1.3.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft het college bij besluit van 21 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 oktober 2016 (bestreden besluit 1) de bijstand van appellant over de maand april 2014 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.045,55 van appellant teruggevorderd. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden omdat hij geen melding heeft gemaakt van de aankoop van de Audi. Doordat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze hij de aanschaf van de Audi heeft gefinancierd, kan het recht op bijstand in de maand april 2014 niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 8 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 oktober 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 380,-.
1.5.
Op het door appellant op 25 januari 2016 ingeleverde heronderzoeksformulier heeft hij aangegeven dat hij sinds 2009 werkzaamheden verricht bij bedrijf Y. Op de daarbij ingeleverde loonstrook staat vermeld dat hij in een loontijdvak van vier weken twaalf uur heeft gewerkt.
1.6.
Naar aanleiding van bij het college binnengekomen anonieme meldingen dat appellant veel meer uren werkt dan hij opgeeft, heeft de Sociale recherche van het Cluster Sociale Zaken van de gemeente Sittard-Geleen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarbij is dossieronderzoek verricht, hebben waarnemingen plaatsgevonden, heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden en zijn gegevens bij de Belastingdienst opgevraagd. De bevindingen van het onderzoek staan in een Rapportage Handhavingsonderzoek van 20 juni 2016 (rapport).
1.7.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft het college bij besluit van 29 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 november 2016 (bestreden besluit 3) de bijstand van appellant vanaf 1 maart 2016 ingetrokken en de over de maand maart 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 762,10 van appellant teruggevorderd. Aan bestreden besluit 3 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden doordat hij meer uren heeft gewerkt dan de opgegeven drie uur per week. Doordat appellant geen overzicht heeft bijgehouden van de door hem gewerkte uren en de hieruit genoten inkomsten kan het recht op bijstand van 1 maart 2016 tot 1 juni 2016 niet worden vastgesteld. Vanaf 1 juni 2016 heeft appellant niet langer recht op bijstand omdat zijn inkomsten hoger zijn dan de voor hem geldende norm.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering over de maand april 2014 (aangevallen uitspraak 1)
4.1.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid van de Wet werk en bijstand, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.1.2.
Vaststaat dat appellant de Audi eind maart 2014 heeft gekocht en dat deze auto in april 2014 in Nederland op zijn naam is gesteld. Ook staat vast dat appellant de aankoop van de auto niet bij het college heeft gemeld. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de aankoop en het op naam zetten van een auto van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Gelet hierop heeft appellant de inlichtingenplicht geschonden. Dat is tussen partijen ook niet in geschil.
4.1.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.1.4.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hij aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze hij de aanschaf van de Audi heeft gefinancierd. Hij heeft € 1.000,- van zijn werkgever geleend. Daarvan heeft hij een leenovereenkomst overgelegd. De overige € 1.000,- heeft hij jarenlang bij elkaar gespaard. Als hij geld pinde, dan legde hij daarvan steeds iets opzij.
4.1.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze hij de aankoop van de Audi heeft gefinancierd. Het door appellant contant betaalde bedrag van € 1.000,- is niet terug te vinden op de door appellant overgelegde bankafschriften. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt hoe hij aan dit bedrag is gekomen. Uit de door appellant overgelegde leenovereenkomst blijkt dat deze achteraf is opgesteld, dat de lening contant is voldaan en dat niet duidelijk is wanneer het geld aan appellant is geleend. Verder is hierin bepaald dat de aflossing in onderling overleg zal plaatsvinden en is niet gebleken dat daadwerkelijk op deze lening wordt afgelost. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de maand april 2014 niet kan worden vastgesteld.
4.1.6.
Uit 4.1.1 tot en met 4.1.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Boete (aangevallen uitspraak 2)
4.2.1.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, de tekst van artikel 18a van de PW en van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.2.2.
Het college is bij de hoogte van de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft rekening gehouden met de draagkracht van appellant.
4.2.3.
Het betoog van appellant dat hem, tijdens het met hem op 10 mei 2016 gevoerde gesprek, ten onrechte geen cautie is verleend, dat die verklaring daarom buiten beschouwing moet worden gelaten en er dan onvoldoende bewijsmiddelen overblijven die tot de conclusie leiden dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door appellant tijdens dit gesprek afgelegde verklaring niet ten grondslag ligt aan de aan appellant opgelegde boete.
4.2.4.
Uit 4.1.2 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de aanschaf van de Audi. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Dat appellant dacht dat deze auto, gelet op de waarde ervan, geen invloed had op de bijstand maakt dat niet anders en ook niet verminderd verwijtbaar.
4.2.5.
Het college was verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 380,- is evenredig.
4.2.6.
Uit 4.2.5. volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
Intrekking bijstand vanaf 1 maart 2016 (aangevallen uitspraak 3)
4.3.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 maart 2016 tot en met 29 juni 2016.
4.3.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024) veronderstelt de aanwezigheid op een werkplek tijdens reguliere arbeidsuren dat de desbetreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Daarin is appellant niet geslaagd.
4.3.3.
De onderzoeksresultaten bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode meer uren heeft gewerkt dan hij bij het college heeft opgegeven. Uit de verrichte waarnemingen is gebleken dat appellant in de periode van 11 maart 2016 tot en met 2 mei 2016 doorgaans op maandag, woensdag en vrijdag met zijn Audi naar het magazijn van bedrijf Y kwam op het [bedrijventerrein A] nr. * te [plaatsnaam]. Daarbij is gezien dat appellant aanvankelijk zijn Audi parkeerde op een parkeerplaats op het [bedrijventerrein A] en vanaf daar te voet naar het magazijn liep. Bij latere waarnemingen werd gezien dat de Audi in of voor het magazijn van bedrijf Y werd geparkeerd of dat de bedrijfsauto van bedrijf Y uit het magazijn werd gereden en de Audi binnen werd geparkeerd en daarna de bedrijfsauto. Ook is waargenomen dat appellant op maandag en vrijdag meestal tussen 6.30 uur en 7.00 uur begint met werken en op woensdag vroeger begint.
4.3.4.
Tijdens het met appellant op 10 mei 2016 gevoerde gesprek heeft appellant aanvankelijk ontkend dat hij meer werkzaam is geweest dan door hem is opgegeven. Na confrontatie met de onderzoeksbevindingen heeft hij uiteindelijk verklaard dat hij op maandag, woensdag en vrijdag heeft gewerkt, maar dat hij niet weet hoeveel uur per week en dat hij dat ook niet heeft bijgehouden. Tevens heeft hij verklaard dat hij altijd met de auto naar het werk ging en dat hij de auto ook in het magazijn parkeerde. Gelet hierop is het college er terecht van uitgegaan dat appellant ook op de dagen en tijden dat zijn auto in (de omgeving van) het magazijn stond geparkeerd aan het werk was Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand vanaf 1 maart 2016 niet kan worden vastgesteld. Vanaf 1 juni 2016 waren de inkomsten van appellant hoger dan de voor hem geldende norm zodat hij niet langer recht had op bijstand. Het college was dan ook gehouden om tot intrekking en terugvordering over te gaan.
4.3.5.
Uit 4.3.2 tot en met 4.3.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 3 eveneens moet worden bevestigd.
4.3.6.
Gelet op 4.1.6, 4.2.6 en 4.3.5 bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3;
  • wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2020.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) I.A. Siskina