ECLI:NL:CRVB:2020:1836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
19/1069 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem inzake de Ziektewet en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante stelde dat het bestreden besluit, dat haar Ziektewet-uitkering per 7 februari 2018 beëindigde, berustte op een onvoldoende medische grondslag. In hoger beroep herhaalde zij haar eerdere gronden, maar overhandigde geen nieuwe medische gegevens ter ondersteuning van haar stelling. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante niet meer in staat was haar functie als administratief medewerker te vervullen, maar wel geschikt werd geacht voor andere functies, waaronder die van telefoniste/receptioniste. De Centrale Raad van Beroep onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellante in staat was om ten minste één van de geselecteerde functies te vervullen. De Raad concludeerde dat de gronden van appellante in hoger beroep niet slaagden en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 12 augustus 2020.

Uitspraak

19 1069 ZW

Datum uitspraak: 12 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 februari 2019, 18/2711 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft E. Smit hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is
een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing
van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerker. Op 26 september 2013 heeft zij zich ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 24 september 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als administratief medewerker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.2.
Het Uwv heeft aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 25 september 2017 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten bij status na mammacarcinoom. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 31 januari 2018 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 7 februari 2018 geschikt geacht voor het vervullen van tenminste één van de eerder in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 februari 2018 de ZW‑uitkering van appellante per 7 februari 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 10 april 2018 een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet appellante in staat worden geacht om licht werk te doen, zoals bijvoorbeeld de functie van telefoniste/receptioniste (SBC-code 515204).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat als maatgevende arbeid heeft te gelden de functies zoals die zijn geselecteerd bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de Wet WIA. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk. De rechtbank heeft geoordeeld dat de geschiktheid van appellante voor de maatgevende arbeid op de datum in geding in de rapporten van de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Alle naar voren gebrachte klachten zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Dat geldt ook voor de eigen bevindingen uit psychisch en lichamelijk onderzoek. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellante in staat moet worden geacht om licht werk als bijvoorbeeld de functie van telefoniste/receptioniste te doen. Omdat appellante haar standpunt niet met medische informatie heeft onderbouwd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om daar aan te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat er geen zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden en geen medische informatie is opgevraagd bij haar medische behandelaren. Appellante heeft, net als in beroep, gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar beperkingen heeft onderschat. De beperkingen worden veroorzaakt door een depressieve stoornis met angstige spanning, chronische vermoeidheid, duizeligheid, hoofdpijn, status na nieuwvorming van mamma en rouwreactie/verwerkingsproblematiek. Ook heeft appellante last van haar schouder en arm (linkerkant). Daarnaast heeft appellante tintelingen in haar handen en voeten. Voorts kampt appellante met agressiviteit en emotionele disbalans. Appellante kan zich daarom niet verenigen met het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat zij geschikt zou zijn voor haar maatgevende arbeid. Appellante heeft voor elk van de functies afzonderlijk haar beroepsgronden herhaald waarom de belastbaarheid van appellante wordt overschreden. Zij acht zich niet geschikt voor de functie van telefoniste receptioniste (SBC-code 515204) omdat zij in deze functie regelmatig (twee maal per week) dient om te gaan met conflicten face to face, zoals verbaal agressieve, onredelijke en mopperende klanten. Appellante is beperkt ten aanzien van omgaan met conflicten. Zij kan uitsluitend telefonisch conflicten hanteren. Daarnaast dient appellante in deze functie 20 keer per uur 10 kg achtereen te tillen. Appellante kan maximaal 5 kg en incidenteel 10 kg tillen, maar zeker niet 20 keer per uur 10 kg.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Zij heeft gesteld dat het bestreden besluit berust op een onvoldoende medische grondslag en dat zij vanaf 7 februari 2018 niet in staat was een van de geselecteerde functies te verrichten. Appellante heeft in hoger beroep, net als in beroep, geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar stelling kunnen ondersteunen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
De rechtbank wordt tot slot gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante per 7 februari 2018 in staat moet worden geacht tenminste één van de in het kader van de eerdere WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen. De door appellante geplaatste kanttekeningen bij de functies houden niet meer in dan een herhaling van haar stelling dat er op 7 februari 2018 meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen. Voorts kan een argument dat in de functies signaleringen voorkomen ten opzichte van de Functionele Mogelijkhedenlijst die ten grondslag heeft gelegen aan de WIA‑beoordeling worden aangevoerd in de procedure over de WIA-beslissing, maar niet in een ZW-procedure waarbij de geselecteerde functies de maatstaf arbeid vormen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4306.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en J. Brand en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) L.E. König