ECLI:NL:CRVB:2020:1819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
17/5986 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing WAO-uitkering op basis van herhaalde aanvraag zonder nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een WAO-uitkering. Appellante had eerder, in 1997, een uitkering ontvangen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, maar verzocht in 2013 om terug te komen op het besluit dat haar geen WAO-uitkering was toegekend. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden. Appellante stelde dat zij in de periode van 1979 tot 1985 in dienstbetrekking had gewerkt, maar het Uwv en de rechtbank oordeelden dat zij niet voldoende bewijs had geleverd om dit te onderbouwen. Tijdens de zitting op 14 juli 2020 heeft appellante opnieuw aangevoerd dat zij in bewijsnood verkeert en dat eerdere uitspraken als nieuwe feiten moeten worden aangemerkt. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn en dat het verzoek van appellante moet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld.

Uitspraak

17.5986 WAO

Datum uitspraak: 11 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland
van 27 juli 2017, 17/24 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G.H. van der Kolk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 14 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E.P. Groot, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 15 december 1997 heeft (de rechtsvoorganger van) het Uwv aan appellante met ingang van 11 oktober 1993 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Nadien is deze uitkering omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.
1.2
Bij brief van 7 januari 2013 heeft de gemachtigde van appellante het Uwv bericht van oordeel te zijn dat aan appellante eigenlijk een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) had moeten worden toegekend en het Uwv verzocht alsnog dienovereenkomstig te handelen. Bij besluit van 16 januari 2013 heeft het Uwv aan appellante bericht dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn, die er toe leiden dat de destijds genomen beslissing onjuist zou zijn. Op die beslissing wordt daarom niet teruggekomen. Bij besluit van 10 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 januari 2013 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante niet aangetoond heeft dat er in de jaren voor 1985 voor haar werkzaamheden als prostituee premies werknemersverzekeringen zijn afgedragen. Uit de jaarrekeningen 1983 tot en met 1985 blijkt dat appellante als zelfstandige werkzaam was. Ook was het voor 2000 niet mogelijk om als prostituee in dienstbetrekking te staan, wegens strijd met de wet. Tevens was tot 1 april 1997 een arbeidsovereenkomst tussen echtgenoten juridisch niet mogelijk. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.
De Raad heeft bij uitspraak van 2 december 2015 het hoger beroep ongegrond verklaard (ECLI :CRVB:2015:4281) De Raad heeft hierbij overwogen dat appellante er niet in is geslaagd aan te tonen dat zij in de periode van 1979 tot 1985 wel in dienstbetrekking werkzaam is geweest. Gelet op het grote tijdsverloop rust op appellante in deze een zware bewijslast. Appellante heeft daaraan niet voldaan. De enkele weergave door appellante zelf van de werkomstandigheden destijds is onvoldoende om de conclusie te kunnen trekken dat er sprake is geweest van een dienstbetrekking. Bovendien was appellante destijds - van 1977 tot 1983 - gehuwd met haar (beweerdelijke) souteneur. Tot 1 april 1997 was een arbeidsovereenkomst tussen echtgenoten wettelijk uitgesloten in artikel 7A:1637i van het Burgerlijk Wetboek, zodat ook om die reden over die periode geen arbeidsovereenkomst kan worden aangenomen. Het hiertegen ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 3 juni 2016 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij brief van 11 april 2016 heeft appellante het Uwv meegedeeld dat destijds haar brief van 7 januari 2013 ten onrechte niet is aangemerkt als een verzoek om haar met terugwerkende kracht een uitkering op grond van de WAO toe te kennen. Daartoe heeft appellante gesteld dat zij in de periode 1979 tot 1985 in dienstbetrekking werkzaam is geweest waardoor zij werknemer in de zin van de WAO was en dat zij over die periode met terugwerkende kracht in aanmerking moet worden gebracht voor een WAO-uitkering.
1.4.
Bij besluit 26 mei 2016 heeft het Uwv de brief van 11 april 2016 aangemerkt als een verzoek dat tijdens een cassatieprocedure bij de Hoge Raad is gedaan en niet als een op zichzelf staande aanvraag. Bij brief van 27 juni 2016 heeft appellante het Uwv laten weten dat zij niet kan instemmen met de wijze waarop het Uwv haar brief van 11 april 2016 heeft afgehandeld. Daarbij heeft appellante gewezen op de uitspraak van de Raad van 28 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1759, die volgens haar moet worden aangemerkt als een nieuw feit.
1.5.
In zijn brief van 8 juli 2016 heeft het Uwv vermeld dat aan de beslissing van 10 juli 2013 wel degelijk een inhoudelijke beoordeling ten grondslag heeft gelegen. Het Uwv heeft erop gewezen dat vervolgens ook de rechtbank en de Raad inhoudelijk hebben getoetst of appellante in het verleden in dienstbetrekking werkzaam is geweest. De rechtbank en de Raad hebben geoordeeld dat dat niet het geval is geweest. Het daarop door appellante ingestelde cassatieberoep bij de Hoge Raad is ongegrond verklaard.
1.6.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 26 mei 2016 en 8 juli 2016. Tijdens de hoorzitting heeft appellante te kennen gegeven dat haar aanvraag uitsluitend ziet op het verleden en niet op de toekomst. Bij besluit van 21 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de brief van 11 april 2016 terecht aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft geoordeeld dat het vaste rechtspraak is dat rechterlijke uitspraken niet als een nieuw feit kunnen worden aangemerkt, dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft gesteld en dat het besluit op de herhaalde aanvraag niet evident onredelijk is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet in staat is om aan te tonen dat zij tijdens de periode 1979 tot 1985 in dienstbetrekking is geweest. Zij verkeert in bewijsnood en heeft geen geld om zelf onderzoek te laten doen. Volgens appellante kan in haar geval de uitspraak van de Raad van 28 april 2016 wel degelijk als een nieuw feit of omstandigheid worden aangemerkt en dat geldt volgens appellante ook voor het arrest van het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 21 december 2009 (ECLI:NL:GHSHE:2009:BK7236).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het verzoek van appellante strekt er opnieuw toe dat wordt teruggekomen van het besluit van het besluit van 15 december 1997 voor zover appellante daarbij niet in aanmerking is gebracht voor een WAO-uitkering, omdat niet is gebleken dat appellante voor 1985 in loondienst werkzaam is geweest. Met de rechtbank wordt overwogen dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van appellante moet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, omdat, zoals de rechtbank met juistheid heeft opgemerkt, appellante met de brief van 11 april 2016 in essentie dezelfde aanvraag heeft ingediend als in de brief van 7 januari 2013 en deze aanvraag tot in hoogste rechterlijke instantie inhoudelijk is beoordeeld.
4.2.
Een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd wel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht als in 4.3 omschreven. De overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. De door appellante ingebrachte beslissing op bezwaar van het Schadefonds Geweldsmisdrijven van 26 maart 2020 waaruit blijkt dat appellante in het verleden slachtoffer is geweest van mensenhandel en uitbuiting, dateert van ruimschoots na het bestreden besluit zodat het Uwv hiermee geen rekening heeft kunnen houden bij haar besluitvorming, nog daargelaten of deze beslissing een nieuw licht werpt op de in 1.2 vermelde feiten en omstandigheden.
4.5.
Uit de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 volgt dat de vaststelling dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn, de afwijzing van een herhaalde aanvraag in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtszoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. De moeilijke omstandigheden waaronder appellante destijds werkzaam is geweest en de door haar gestelde bewijsproblemen leiden er niet toe dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
5. Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L. Abdoellakhan