ECLI:NL:CRVB:2020:1807

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
19-2513 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum bijstand en aanvraagtermijn onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ingangsdatum van bijstand onder de Participatiewet (PW) voor appellanten die zich opnieuw hadden gemeld voor bijstand na een eerdere intrekking. De Raad oordeelt dat de bijstand niet met terugwerkende kracht kan worden toegekend, omdat appellanten hun aanvraag niet zo spoedig mogelijk hebben ingediend na hun melding. De Raad stelt vast dat appellanten meer dan drie weken hebben gewacht met het indienen van de aanvraag, wat niet in overeenstemming is met de vereisten van de PW. Appellanten hebben geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die rechtvaardigen dat de bijstand met terugwerkende kracht zou moeten ingaan. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard. De Raad concludeert dat de ingangsdatum van de bijstand moet worden vastgesteld op de datum van de aanvraag, en niet op de datum van de melding, omdat er geen recht op bijstand bestond op de datum van de melding. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van aanvragen voor bijstand en de gevolgen van vertraging in dit proces.

Uitspraak

19 2513 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 11 augustus 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 april 2019, 18/5816 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ouder-Amstel (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellanten ontvingen bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. De bijstand is bij besluit van 3 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 juli 2018, met ingang van 1 oktober 2017 ingetrokken wegens inkomsten uit arbeid die hoger waren dan de toepasselijke bijstandsnorm. De inkomsten zijn op 25 oktober 2017 geëindigd. Appellanten hebben geen beroep ingediend tegen het besluit van 5 juli 2018.
1.3.
Appellanten hebben zich op 9 november 2017 opnieuw bij het college gemeld voor een aanvraag om bijstand. Zij hebben de aanvraag op 4 december 2017 ingediend en daarbij 25 oktober 2017 als gewenste ingangsdatum vermeld.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 15 maart 2018, voor zover hier van belang, aan appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend met ingang van 4 december 2017. Bij besluit van 20 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het college na bezwaar van appellanten de ingangsdatum van de verleende bijstand gehandhaafd. Aan de beslissing om de bijstand niet met ingang van de datum van melding toe te kennen ligt ten grondslag dat appellanten verwijtbaar lang hebben gewacht met het indienen van de aanvraag. Aan de beslissing om de ingangsdatum niet met terugwerkende kracht op 25 oktober 2017 te stellen ligt ten grondslag dat appellanten geen bijzondere omstandigheden naar voren hebben gebracht die dat rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 44, eerste lid, van de PW is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Het tweede lid bepaalt wanneer van een melding kan worden gesproken, terwijl het derde lid de mogelijkheid biedt om bij verwijtbaar latere indiening van de aanvraag de aanvraagdatum als ingangsdatum te nemen om te voorkomen dat er teveel tijd verstrijkt tussen de melding en de aanvraag.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat het niet redelijk is om, in verband met de verstreken tijd tussen de melding en de aanvraag, de ingangsdatum van de bijstand te bepalen op de datum van de aanvraag in plaats van op de datum van de melding. Zij hebben er daarbij op gewezen dat het ook lang heeft geduurd voordat het college een beslissing op de aanvraag nam.
4.2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben de aanvraag niet zo spoedig mogelijk, als bedoeld in artikel 44 van de PW, ingediend. Zij hebben na de melding meer dan drie weken laten verstrijken alvorens de aanvraag in te dienen. Appellanten hebben geen feiten of omstandigheden aangedragen die zouden moeten leiden tot de conclusie dat die late aanvraagdatum verschoonbaar is. De enkele omstandigheid dat appellanten langer hebben moeten wachten op een beslissing op hun aanvraag leidt niet tot de conclusie dat hen niet is te verwijten dat zij niet zo spoedig mogelijk na de melding de aanvraag hebben ingediend.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college bij hun melding op 9 november 2017 heeft laten doorschemeren dat een nieuwe aanvraag niet nodig was en in elk geval niet expliciet heeft meegedeeld dat zij opnieuw bijstand moesten aanvragen. Voor zover appellanten daarmee hebben bedoeld te stellen dat zij niet in staat waren om tijdig een aanvraag om bijstand in te dienen doordat het college hen daarvan heeft afgehouden, slaagt die beroepsgrond niet. Zij hebben hun stelling niet toegelicht of onderbouwd en dus niet aannemelijk gemaakt.
4.4.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak over de toepassing van artikel 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690), welke rechtspraak onder de PW zijn gelding heeft behouden.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat bijzondere omstandigheden rechtvaardigden dat de bijstand met terugwerkende kracht tot 25 oktober 2017 wordt toegekend. Zij hebben in dat verband naar voren gebracht dat het college ervan op de hoogte was dat de inkomsten, in verband waarmee de eerder toegekende bijstand was beëindigd, met ingang van 25 oktober 2017 waren vervallen, zodat appellanten weer aanspraak op bijstand hadden.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben niet gesteld dat zij vóór 9 november 2017 buiten staat waren zich te melden om bijstand aan te vragen en dit is ook niet gebleken. Zij hebben geen gegronde reden voor de late melding aangedragen. Uit het aanvraagformulier en het verslag van de hoorzitting in de bezwaarprocedure volgt dat appellanten na het verlies van het dienstverband van appellant op 25 oktober 2017 zich niet direct hebben gemeld om bijstand aan te vragen, omdat zij wilden afwachten of appellant weer betaald werk zou kunnen verkrijgen. Dit is geen bijzondere omstandigheid als bedoeld onder 4.4 die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigt.
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij na het verlies van het dienstverband van appellant niet meer beschikten over inkomsten.
4.6.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Deze omstandigheid rechtvaardigt op zichzelf niet dat de bijstand wordt toegekend met ingang van een datum gelegen voor de datum van de melding dan wel de datum van de aanvraag.
4.7.
Wat onder 4.1 tot en met 4.6.1 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en F. Hoogendijk en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R.I.S. van Haren