ECLI:NL:CRVB:2020:1805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
17-8162 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde kasstortingen en hoofdverblijf op uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante ontving sinds 3 december 2008 bijstand op basis van de Wet Werk en Bijstand (WWB) en vanaf 1 januari 2015 op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft de bijstand van appellante herzien en teruggevorderd, omdat zij contante stortingen op haar bankrekening had ontvangen die niet waren gemeld. Daarnaast werd gesteld dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde, wat ook een schending van de inlichtingenverplichting inhield.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de maanden januari 2014, juli 2014, mei 2016 en juli 2016 contante stortingen had ontvangen, die als inkomen werden aangemerkt. Appellante had deze stortingen niet gemeld, wat leidde tot een te hoge bijstandsverlening. Bovendien was het water- en elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres zeer laag, wat het college deed concluderen dat appellante niet op dat adres woonde. De Raad oordeelde dat het college terecht de bijstand had herzien en teruggevorderd, en dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor het aantonen van de rechtmatigheid van de bijstandsverlening bij het college ligt, maar dat het college in dit geval voldoende bewijs had geleverd van de schending van de inlichtingenverplichting door appellante.

Uitspraak

17 8162 PW, 17/8163 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 11 augustus 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 december 2017, 17/1570 en 17/1571 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Willering. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Lungu.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Appellante heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een nader stuk in te dienen. Het college heeft daarop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 3 december 2008 op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB) en per 1 januari 2015 op grond van de Participatiewet (PW) bijstand. Zij stond sinds 22 juni 2006 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen) ingeschreven op het door haar opgegeven adres in [plaatsnaam 1] (uitkeringsadres). Appellante is [in] 2015 bevallen van een zoon. De vader van deze zoon (X) woonde in [plaatsnaam 2].
1.2.
Nadat in 2015 bij een periodiek heronderzoek was geconstateerd dat op door appellante overgelegde bankafschriften onder meer contante stortingen en opnames in [plaatsnaam 2] en betalingen aan een woningbouwvereniging in [plaatsnaam 2] waren te zien, heeft een bijstandsconsulent, tevens toezichthouder, werkzaam bij de afdeling Inkomen van de gemeente Enschede (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker bankafschriften van de rekening van appellante en verbruiksgegevens van het uitkeringsadres opgevraagd. Appellante is op 7 maart 2016 en 18 april 2016 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 oktober 2016.
1.3.
Het college heeft de bijstand op verzoek van appellante per 26 augustus 2016 beëindigd, nadat zij had laten weten dat zij vanaf die datum niet meer in de gemeente Enschede woonde.
1.4.
De resultaten van het onder 1.2 vermelde onderzoek vormden voor het college aanleiding om bij twee afzonderlijke besluiten van 8 november 2016 (besluiten 1 en 2), zoals in stand gelaten bij besluit van 13 juli 2017 (bestreden besluit), de bijstand over de maanden januari 2014, juli 2014, mei 2016 en juli 2016 te herzien, de gemaakte kosten van bijstand over die maanden tot een bedrag van € 784,70 (bruto) van appellante terug te vorderen, de bijstand over de periode van 1 december 2014 tot en met 29 februari 2016 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.866,11 van appellante terug te vorderen.
1.5.
Aan het bestreden besluit, voor zover daarbij de besluiten 1 en 2 in stand zijn gelaten, heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in de maanden januari 2014, juli 2014, mei 2016 en juli 2016 contante stortingen op haar bankrekening heeft ontvangen, die als inkomsten worden gezien. Door deze stortingen niet aan het college door te geven heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan zij teveel bijstand heeft ontvangen. Daarnaast heeft appellante in de periode van 1 december 2014 tot en met 29 januari 2016 niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres gehad. Appellante heeft ook door hiervan geen melding te doen de inlichtingenverplichting geschonden. Het recht op bijstand over deze periode kan hierdoor niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en herziening
4.1.
Intrekking en herziening van bijstand zijn voor de betrokkene belastende besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor deze besluiten is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dat betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Herziening over de maanden januari 2014, juli 2014, mei 2016 en juli 2016
4.2.
Het college heeft vastgesteld dat op 22 januari 2014 een bedrag van € 10,- op de bankrekening van appellante is gestort, en dat verder op 2 juli 2014 een bedrag van € 350,-, op 13 mei 2016 een bedrag van € 20,- en op 27 juli 2016 een bedrag van € 200,- is gestort op de bankrekening van appellante. Niet is in geschil dat appellante geen mededeling heeft gedaan aan het college van deze contante stortingen.
4.3.
Gelet op het aanvullende karakter van de WWB en de PW en de ruime omschrijving in artikel 31, eerste lid, van de WWB en de PW worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB en de PW beschouwd. Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de bron in beginsel onduidelijk is. Indien het bedrag van een kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen (vergelijk de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055). Met de enkele niet nader onderbouwde stelling dat zij zelf de gelden op haar bankrekening heeft gestort is appellante daarin niet geslaagd. Het college heeft deze stortingen daarom terecht als in aanmerking te nemen inkomen in de desbetreffende maanden aangemerkt, dat in mindering komt op de bijstand.
Intrekking over de periode van 1 december 2014 tot en met 29 februari 2016 (te beoordelen periode)
4.4.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.5.
Het college heeft zijn conclusie dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had onder meer gebaseerd op het feit dat op het uitkeringsadres van 21 december 2014 tot 13 januari 2016 aan elektriciteit 397 kWh en aan gas 1 m3 is gebruikt. Appellante heeft aangevoerd dat deze informatie niet juist is en dat uit de door haar overgelegde jaarnota van deze leverancier van 23 januari 2016 blijkt dat het elektriciteitsgebruik over de periode van 21 december 2014 tot en met 13 januari 2016 3783 kWh is geweest en dat het gasverbruik 10 m3 is geweest. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de overgelegde jaarnota blijkt dat de daarin genoemde verbruiksgegevens niet op het werkelijke verbruik zijn gebaseerd, maar dat de meterstanden over de periode van 21 december 2014 tot en met 13 januari 2016 zijn geschat. Dat deze schattingen niet het werkelijke verbruik weergeven, volgt uit het feit dat op 21 april 2016 een meterwissel heeft plaatsgevonden en dat, blijkens de door de medewerker op 12 september 2016 van de leverancier ontvangen gegevens, de eindstanden van de oude meters op 21 april 2016 lager waren dan de in de jaarnota geschatte standen per 13 januari 2016. Het college had daarom geen reden om niet van de door hem van de leverancier ontvangen gegevens over het verbruik uit te gaan.
4.6.
Met de bevindingen uit het in 1.2 vermelde onderzoek heeft het college, anders dan appellante heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Het waterverbruik op het opgegeven adres was in de periode van 31 maart 2015 tot 6 maart 2016 slechts 10 m3, terwijl volgens de opgave van de waterleverancier het gemiddelde jaarverbruik voor één persoon 50 m3 is. Bovendien is in deze periode, op [datum in] 2015, de zoon van appellante geboren. Het elektriciteitsverbruik van 397 kWh over de periode van 21 december 2014 tot 13 januari 2016 was ook erg laag, nu het gemiddelde jaarverbruik voor één persoon 2420 kWh bedraagt. Het elektriciteits- en gasverbruik was in de te beoordelen periode bovendien veel lager dan in de daaraan voorafgaande vier jaren, waarin het elektriciteitsgebruik tussen de 2597 en 3681 kWh per jaar lag en het gasverbruik (dat door het gebruik van stadsverwarming overigens hoe dan ook laag was) tussen de 5 en 8 m3 per jaar. Verder is uit de bankafschriften gebleken dat, waar appellante tot en met november 2014 elke maand meerdere keren in [plaatsnaam 1] pinde, zij in de gehele te beoordelen periode weinig in [plaatsnaam 1] pinde, terwijl zij in die periode ruim drie keer zo vaak in [plaatsnaam 2] pinde. Voorts zijn in de te beoordelen periode tien keer bedragen van de bankrekening van appellante overgemaakt naar de verhuurder van de woning van X in [plaatsnaam 2] en zijn van haar bankrekening enkele keren betalingen gedaan aan Waternet [plaatsnaam 2]. Appellante heeft hiervoor geen plausibele verklaring kunnen geven. Verder zijn in de te beoordelen periode vanaf de bankrekening van appellante geregeld betalingen gedaan voor parkeren in [plaatsnaam 2], hoewel appellante geen auto bezit, en zijn in [plaatsnaam 2] twintig keer contante bedragen op de rekening van appellante gestort, terwijl dit in [plaatsnaam 1] slechts één keer gebeurde.
4.7.
Gelet op 4.6 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van het feit dat zij haar hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres, en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college was op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht om de bijstand van appellante over de te beoordelen periode in te trekken.
Terugvordering
4.8.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
Conclusie
4.9.
Uit 4.3, 4.7 en 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2020.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) L. Hagendijk