ECLI:NL:CRVB:2020:1750
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verlaging van ZW-uitkering na zwangerschap en bevalling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die werkzaam was als medewerkster financiële administratie, meldde zich op 17 augustus 2017 ziek met zwangerschapsklachten. Na haar bevalling op 25 november 2017 ontving zij een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) en later een ZW-uitkering. Op 8 mei 2018 concludeerde de verzekeringsarts dat appellante niet langer arbeidsongeschikt was als gevolg van de zwangerschap of bevalling, wat leidde tot een verlaging van haar uitkering van 100% naar 70% van het dagloon. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellante tegen deze beslissing ongegrond.
De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat er geen causaal verband meer was tussen de gezondheidsklachten van appellante en haar zwangerschap of bevalling. In hoger beroep hield appellante vol dat er wel degelijk een causaal verband was, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet meer het gevolg was van de zwangerschap of bevalling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor toekenning van schadevergoeding of proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van een causaal verband tussen arbeidsongeschiktheid en zwangerschap/bevalling voor het recht op een ZW-uitkering. De Raad concludeerde dat de klachten van appellante, zoals aspecifieke lage rugklachten, niet meer in verband konden worden gebracht met haar zwangerschap of bevalling, en dat de beslissing van het Uwv om de uitkering te verlagen terecht was.