ECLI:NL:CRVB:2020:1709

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
19/525 ZW, 19/526 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 16 november 2015 ziek meldde met klachten van tinnitus, rug- en beenklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld, maar na een beoordeling in het tweede ziektejaar concludeerde een verzekeringsarts dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot de beëindiging van de ZW-uitkering per 26 mei 2017. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsartsen de klachten van appellant op een deugdelijke manier hadden betrokken bij hun beoordeling. Appellant voerde aan dat de medische informatie die was gebruikt verouderd was en dat zijn klachten waren verergerd, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die de stellingen van appellant konden onderbouwen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant met ingang van 26 mei 2017 en 7 mei 2018 geschikt was voor arbeid en dat de ZW-uitkering terecht was beëindigd.

Uitspraak

19 525 ZW, 19/526 ZW

Datum uitspraak: 5 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van
18 december 2018, 17/6379 (aangevallen uitspraak 1) en 18/3717 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker koffieautomaten voor 35,17 uur per week. Op 16 november 2015 heeft hij zich ziek gemeld met tinnitus-, rug- en beenklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft een verzekeringsarts appellant op 5 april 2017 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
25 april 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 26 mei 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
14 november 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 november 2017 ten grondslag.
1.3.
Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich per 19 april 2018 opnieuw ziek gemeld met tinnitus, hoofdpijn, rug- en beenklachten. In verband hiermee heeft hij op 4 mei 2018 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellant per 7 mei 2018 geschikt geacht voor de in het kader van de toetsing geselecteerde functies van administratief medewerker, samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar, productiemedewerker industrie, machinebediende inpak-/ verpakkingsmachine en besteller post/pakketten. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
4 mei 2018 de ZW-uitkering van appellant per 7 mei 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 juni 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 juni 2018 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht waarbij de tinnitus, rug- en beenklachten op deugdelijke en kenbare wijze zijn betrokken. Ook de eigen onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen, de beschikbare informatie van de huisarts, de neuroloog, de KNO-arts en een onderzoeksrapport van Ergatis van 8 februari 2017, zijn hierbij in aanmerking genomen. Aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsartsen hierbij relevante aspecten hebben gemist is niet aanwezig. Zij hebben hun conclusies gebaseerd op de klachten van appellant, zijn dagverhaal en op hun eigen bevindingen. De verzekeringsartsen hebben de medische klachten van appellant onderkend, waarbij zij tevens in ogenschouw hebben genomen dat ervaren klachten van appellant en de afwijkingen die bij specialistisch onderzoek en bij het eigen onderzoek door de verzekeringsartsen zijn gevonden, uiteenlopen. De verzekeringsartsen hebben in de door appellant ervaren lichamelijke klachten en de gevonden medische afwijkingen, aanleiding gezien om beperkingen aan te nemen in de rubrieken fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Daarnaast hebben zij in verband met de specifieke situatie van appellant, beperkingen aangenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren en op basis van de slaapproblematiek, beperkingen voor werktijden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellant overtuigend hebben gemotiveerd. Uit de door appellant in beroep overgelegde (medische) stukken, te weten de brief van de neuroloog van 8 juni 2018, de brief van de fysiotherapeute van 5 juni 2018 en de brief van de huisarts van 15 juni 2018, is niet gebleken van een andersluidend medisch oordeel dan het oordeel vervat in de medische stukken die zich al in het dossier bevinden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellant moet op de datum in geding dan ook in staat worden geacht zijn maatgevende arbeid te verrichten. Verweerder heeft terecht het ziekengeld met ingang van 26 mei 2017 beëindigd.
2.2.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Alle naar voren gebrachte klachten, te weten hernia, trillingen in het linkerbeen, tinnitus, hoofdpijn en concentratieproblemen zijn op deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling betrokken. Ook de eigen onderzoeksbevindingen van de artsen, de beschikbare informatie van de neuroloog, de KNO‑arts en het onderzoeksrapport van Ergatis zijn hierbij in aanmerking genomen. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de artsen hierbij relevante aspecten hebben gemist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn onderzoek geconcludeerd dat de medische klachten van appellant niet relevant afwijken van de beoordeling op 5 april 2017. Het gegeven dat appellant neurologisch is onderzocht en bij EMG-onderzoek enige afwijkingen zijn vastgesteld, doet hier volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aan af, nu het klachtenpatroon ongewijzigd is en deze klachten al bij de beoordeling van 5 april 2017 zijn meegewogen. Ook de tinnitus/hoofdpijnklachten zijn volgens deze verzekeringsarts ongewijzigd ten opzichte van die beoordelingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de artsen de geschiktheid voor zijn werk als operator overtuigend hebben gemotiveerd, waarbij zij hun conclusies hebben gebaseerd op de klachten van appellant, hun eigen bevindingen uit het psychisch en medisch onderzoek en op de eerdere medische onderzoeksverslagen. Uit de door appellant in beroep overgelegde stukken van de neuroloog van 8 juni 2018, de fysiotherapeute van 5 juni 2018 en de huisarts van 15 juni 2018, is niet gebleken dat de klachten van appellant sinds 26 mei 2017 zijn toegenomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de juistheid van de medische conclusies van het Uwv in twijfel te trekken. Appellant moet op de datum in geding dan ook in staat worden geacht zijn maatgevende arbeid te verrichten. Verweerder heeft terecht het ziekengeld met ingang van 7 mei 2018 beëindigd.
3.1.
In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is, omdat de betrokken informatie van de huisarts, de neuroloog en de KNO-arts dateren uit 2016 en niet meer actueel waren op het moment van de onderzoeken door de verzekeringsartsen. De verzekeringsartsen hebben hiermee relevante medische feiten gemist en hebben onvoldoende beperkingen in aanmerkingen genomen bij het vaststellen van de belastbaarheid. De medische situatie van appellant is sinds de EZWb niet verbeterd en zijn klachten van de tinnitus en de rug- en beenproblematiek waren op het moment van de toetsing verergerd. Er is in de FML van
5 april 2017 ten onrechte geen hogere urenbeperking aangenomen en de overige klachten zijn onderschat.
3.2.
In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant eveneens aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is, omdat de betrokken informatie van de behandelend sector daarbij op dat moment verouderd was. Appellant wijst er daarbij op dat uit de ingebrachte informatie van de neuroloog van 8 juni 2018, de fysiotherapeut van 5 juni 2018 en de huisarts van 15 juni 2018 ook niet blijkt dat de klachten van appellant waren afgenomen. Appellant heeft daarnaast naar voren gebracht dat hij de bevindingen van de arts van het Uwv, dat hij bij zijn spreekuur beschikte over een zeer goede concentratie en een uitstekend geheugen, niet kan volgen omdat uit de informatie van de neuroloog blijkt dat zijn toestand ongewijzigd is. Eerder is bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek de slaapproblematiek geobjectiveerd en zelfs een gedeeltelijke urenbeperking aangenomen. Appellant heeft aanhoudend last van concentratieverlies onder meer door tinnitus, zware hoofdpijnklachten, kan onvoldoende zijn aandacht vasthouden en heeft een zwak geheugen. Dit brengt met zich dat hij op 7 mei 2018 nog altijd ongeschikt was voor zijn werk als operator.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.

19.525 ZW

4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 26 mei 2017 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd en de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellant in dit hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht die zijn standpunt ondersteunen.
5. Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.

19.526 ZW

6.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals nader geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
6.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van
7 mei 2018 geschikt is geacht voor de in het kader van de toetsing geselecteerde functies en de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.
6.3.
De gronden die appellant in dit hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan voegt de Raad toe dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 mei 2018 uitdrukkelijk heeft beoordeeld of appellant geschikt was om de maatgevende arbeid, te weten de geduide functies als onder 1.3 vermeld, te verrichten. Verder heeft appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht die zijn standpunt ondersteunen.
7. Uit 6.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) M. Graveland