ECLI:NL:CRVB:2020:1681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
18/3681 WAO, 18/3682 WAO, 18/3706 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoeken om herziening van ZW- en WAO-uitkering en terugvordering van teveel betaalde toeslag

In deze zaak gaat het om twee herhaalde verzoeken van appellant om herziening van zijn Ziektewet (ZW)-uitkering en Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)-uitkering, alsook om een verzoek tot betaling van een bedrag van € 1.935,41 dat volgens appellant ten onrechte door het Uwv is verrekend met een nabetaling van zijn WAO-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De Raad oordeelt dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven tot herziening van de besluiten van het Uwv. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzoeken van appellant ongegrond zijn, omdat de door appellant aangevoerde argumenten niet nieuw zijn en reeds eerder in procedures zijn behandeld. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn voor de procedures niet is overschreden. De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van relevante gegevens en argumenten binnen de gestelde termijnen en de gevolgen van het niet tijdig aanvoeren van nieuwe feiten.

Uitspraak

18.3681 WAO, 18/3682 WAO, 18/3706 WAO

Datum uitspraak: 30 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 3 juli 2018, 17/6925, 17/7572 en 17/7073 (aangevallen uitspraken) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft werkzaamheden verricht als heftruckchauffeur in dienst van een uitzendbureau en is op 8 mei 2000 ziek uitgevallen. Hij heeft vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Na het doorlopen van de wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 25 april 2001 appellant met ingang van 7 mei 2001 een loondervingsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Het dagloon is vastgesteld op € 108,06. Met ingang van 7 november 2001 is de loondervingsuitkering omgezet in een vervolguitkering.
1.2.
Bij besluit van 19 februari 2007 heeft het Uwv het WAO-dagloon van appellant per 7 mei 2001 herzien en verhoogd naar € 123,35 en het vervolgdagloon met ingang van 7 november 2001 vastgesteld op € 81,92. Het bezwaar tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 8 mei 2007 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen dit besluit heeft de rechtbank bij uitspraak van 25 september 2008 (ECLI:NL:RBSGR:2008:15968) ongegrond verklaard. Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
1.3.
Op 22 mei 2007 heeft het Uwv aan appellant een berekening toegezonden over de nabetaling van de WAO-uitkering over de periode van 7 mei 2001 tot en met 1 februari 2007 en een berekening van de toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) over de periode van 25 oktober 2004 tot en met 15 september 2006. Er is een na te betalen bedrag aan WAO-uitkering berekend van € 6700,88 en een teveel betaald bedrag aan toeslag van € 1935,41. Voorts is vermeld dat appellant na aftrek van het teveel betaalde bedrag aan toeslag en bijtelling van vakantietoeslag een nabetaling van € 5121,62 heeft ontvangen.
1.4.
Uit een besluit van 25 juli 2007 blijkt het Uwv aan appellant in verband met deze nabetaling ook een bedrag van € 1.806,- en € 29,69 aan wettelijke rente heeft betaald. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 15 augustus 2007 ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat bij een juiste berekening een bedrag van € 1.190,94 en € 19,58 aan wettelijke rente had moeten worden betaald, dat door een foutieve berekening teveel aan appellant is betaald, maar dat het Uwv dit laat rusten. Het beroep van appellant tegen het besluit van 15 augustus 2007 heeft de rechtbank bij uitspraak van 25 september 2008 (ECLI:NL:RBSGR:2008:15970) gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit vernietigd, omdat er geen besluit ten grondslag lag aan de verrekening van teveel betaalde toeslag over de periode van 25 oktober 2004 tot en met 15 september 2006. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit echter in stand gelaten omdat bij weglating van de verrekening van de toeslag weliswaar een hoger bedrag aan wettelijke rente ontstaat, doch dit bedrag nog steeds minder is dan het bedrag dat aan appellant bij het besluit van 25 juli 2007 is toegekend. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.5.
Appellant heeft op 25 juli 2011 een bedrag van € 1.935,41 van het Uwv gevorderd. Op 20 september 2011 heeft hij beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit. De rechtbank heeft dit beroep bij uitspraak van 19 december 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:27831) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv bij besluit van 21 april 2008 een bedrag van € 1.935,41 aan teveel betaalde toeslag over de periode van 25 oktober 2004 tot 15 september 2006 heeft teruggevorderd, dat appellant niet heeft aangetoond dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit, zodat dit besluit onherroepelijk is geworden. Door bij besluit van 21 april 2008 alsnog te beslissen over de terugvordering van de toeslag is de onbevoegdheid van het Uwv om de teveel betaalde toeslag te verrekenen met de nabetaling van de WAO-uitkering ongedaan gemaakt. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het Uwv geen afzonderlijk besluit meer hoeft te nemen over de verrekening en dat het standpunt van appellant dat het Uwv aan hem € 1.935,41 moet betalen niet kan worden gevolgd. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.6.
Appellant heeft het Uwv op 12 augustus 2011 verzocht om de ZW-uitkering over de periode van 16 mei 2000 tot 30 december 2000 te herzien, omdat hij bij uitzendbureau [naam uitzendbureau] in het geval van ziekte verzekerd was voor 90% van zijn laatst verdiende loon. Bij besluit van 3 februari 2012 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen omdat appellant geen gegevens heeft ingediend die zijn verzoek onderbouwen. Er is volgens het Uwv geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden die er toe leiden de toenmalige beslissing voor onjuist te houden. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 februari 2012.
1.7.
Bij besluit van 14 september 2011 heeft het Uwv een verzoek om terug te komen van het in 1.2 genoemde besluit van 19 februari 2007 over het WAO-dagloon afgewezen. Het bezwaar tegen het besluit van 14 september 2011 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 30 december 2011 ongegrond verklaard. Er is volgens het Uwv geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden die niet eerder bekend waren, zodat terecht besloten is niet terug te komen van het besluit van 19 februari 2007. Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen dit besluit.
Zaak 18/3681
2.1.
Op 27 november 2016 heeft appellant het Uwv verzocht om zijn ZW-uitkering over de periode mei 2000 tot mei 2001 te herzien. Bij besluit van 23 mei 2017 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. De bezwaren van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 5 oktober 2017 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het oorspronkelijke besluit onherroepelijk is geworden en dat het verzoek van appellant moet worden beoordeeld op grond van artikel 4:6 van de Awb. De bezwaren van appellant over de hoogte van de ZW-uitkering had hij ten tijde van de ZW-uitkering in 2000-2001 naar voren kunnen brengen. Wat appellant heeft aangevoerd is daarom geen nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Er is geen aanleiding om het dagloon van de ZW-uitkering in 2000-2001 te herzien.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak (17/6925) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de vijf omstandigheden die appellant aan zijn verzoek van 27 november 2016 ten grondslag heeft gelegd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb zijn. De stukken die appellant in beroep heeft overgelegd vallen buiten de beoordeling van de rechtbank, nu het Uwv daarover in het besluit van 5 oktober 2017 geen beslissing heeft genomen.
2.3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn eerdere verzoeken om de ZW-uitkering in de periode mei 2000 tot mei 2001 te verhogen ten onrechte zijn afgewezen. Nieuw feit is dat hij destijds premie heeft betaald voor een aanvullende verzekering en dat hij op grond van de ABU-CAO recht had op een aanvulling tot 90% van zijn loon. Appellant heeft alle relevante gegevens ingediend zodra hij daar mee bekend kon zijn.
2.4.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Zaak 18/3682
2.5.
Op 26 november 2016 heeft appellant verzocht het dagloon van de WAO-uitkering, zoals vastgesteld bij het in 1.2 genoemde besluit van 19 februari 2007, te herzien. Bij besluit van 16 mei 2017 heeft het Uwv het verzoek van appellant afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 16 oktober 2017 ongegrond verklaard omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
2.6.
Bij de aangevallen uitspraak (17/7572) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de vier omstandigheden die appellant aan zijn verzoek van 26 november 2016 ten grondslag heeft gelegd geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb zijn. De stukken die appellant in beroep heeft overgelegd vallen buiten de beoordeling van de rechtbank, nu het Uwv daarover in het besluit van 16 oktober 2017 geen beslissing heeft genomen.
2.7.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het besluit van 19 februari 2007 evident onjuist is omdat het WAO-dagloon te laag is vastgesteld en is berekend door iemand die niet bevoegd was. Appellant voert in hoger beroep verschillende argumenten aan waarom de dagloonberekening onjuist is en heeft zelf het dagloon berekend. Tevens heeft appellant in hoger beroep verzocht om herziening van de in 1.2 genoemde uitspraak van de rechtbank van 25 september 2008 op grond van artikel 8:119 van de Awb.
2.8.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Zaak 18/3706
2.9.
Op 30 november 2016 heeft appellant opnieuw een bedrag van € 1.935,41 van het Uwv gevorderd, alsmede de rente over dit bedrag. Bij besluit van 12 juli 2017 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 12 oktober 2017 niet-ontvankelijk verklaard.
2.10.
Bij de aangevallen uitspraak (17/7073) heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van 12 oktober 2017 vernietigd omdat het Uwv de brief van 12 juli 2017 ten onrechte niet heeft aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank heeft aanleiding gezien om zelf te voorzien en heeft onder verwijzing naar de in 1.4 en 1.5 genoemde uitspraken van de rechtbank van 25 september 2008 en 19 december 2012, geoordeeld dat het Uwv geen nieuw verrekeningsbesluit hoeft te nemen en niet gehouden is een bedrag van € 1.935,41 aan appellant te betalen. De rechtbank heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 juli 2017 kennelijk ongegrond verklaard.
2.11.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij recht heeft op de betaling, omdat de rechtbank bij de uitspraak van 25 september 2008 alleen de rechtsgevolgen van het besluit van 15 augustus 2007 in stand heeft gelaten, maar niet de rechtsgevolgen van het besluit over de verrekening. Het Uwv was daarom op grond van de uitspraak van 25 september 2008 niet bevoegd de toeslag in mindering te brengen op de WAO-nabetaling. De uitspraak van de rechtbank van 19 december 2012 is ten opzichte van die in 2008 een schending van het verbod op reformatio in peius. Daarnaast heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat de toeslag destijds onjuist is vastgesteld en dat netto verrekend moeten worden.
2.12.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Het in 2.7 genoemde verzoek om de uitspraak van de rechtbank van 25 september 2008 op grond van artikel 8:119 van de Awb te herzien moet worden ingediend bij de rechtbank. De Raad is niet bevoegd dit verzoek in behandeling te nemen.
3.2.
In geschil zijn twee (herhaalde) verzoeken om herziening van de ZW-uitkering die appellant van mei 2000 tot mei 2001 heeft ontvangen en van de per 7 mei 2001 ontvangen WAO-uitkering. Daarnaast is in geschil een (herhaald) verzoek van appellant aan het Uwv om een bedrag van € 1.935,41 aan hem te betalen omdat het Uwv dit bedrag volgens appellant ten onrechte heeft verrekend met door hem ontvangen nabetaling van WAO-uitkering.
3.3.
Het Uwv heeft op de verzoeken van appellant om herziening van de ZW- en WAO-uitkering beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het besluit van het bestuursorgaan die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
3.4.
Onder nieuw gebleken of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
3.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant bij zijn verzoeken om herziening van de ZW- en WAO-uitkering geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De overwegingen hierover in de aangevallen uitspraken worden onderschreven.
3.5.1.
Met betrekking tot de ZW-uitkering heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellant de in zijn verzoek van 27 november 2016 genoemde gegevens, waarmee hij wil onderbouwen dat de ZW-uitkering tot 90% van het dagloon verhoogd dient te worden, al in 2000-2001 naar voren had kunnen brengen. Het Uwv heeft er in het verweerschrift op gewezen dat destijds waarschijnlijk op grond van artikel 52c van de ZW waarschijnlijk geen toekenningsbeslissing aan appellant is gestuurd, maar dat wel betaalspecificaties zijn gestuurd. Appellant had naar aanleiding daarvan kunnen verzoeken om een hogere ZW-uitkering en dit met de in zijn verzoek van 27 november 2016 genoemde gegevens – wat daar inhoudelijk ook van zij – kunnen onderbouwen. Niet gebleken is dat dit voor appellant niet mogelijk is geweest.
3.5.2.
Met betrekking tot de WAO-uitkering heeft de rechtbank terecht overwogen dat de in het verzoek van 26 november 2016 genoemde omstandigheden ten tijde van de procedure in 2007 al bekend waren en derhalve in die procedure hadden moeten worden aangevoerd. Het WAO-dagloon is verhoogd bij het in 1.2 genoemde besluit van 19 februari 2007, dat is genomen naar aanleiding van een verzoek van appellant van 13 juli 2006, waarin hij heeft onderbouwd waarom het dagloon met ingang van 7 mei 2001 te laag is vastgesteld. De in het verzoek van 26 november 2016 genoemde argumenten zien opnieuw op de hoogte van het dagloon, alsmede op het feit dat het besluit van 19 februari 2007 volgens appellant door een onbevoegde persoon is genomen. Deze argumenten heeft appellant deels al aangevoerd in de procedure die heeft geleid tot de in 1.2 genoemde uitspraak van 25 september 2008 en hadden voor het overige ook in die procedure naar voren kunnen worden gebracht. Niet gebleken is dat dit voor appellant niet mogelijk is geweest.
3.6.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft ook geen aanleiding tot het oordeel dat de besluiten van 23 mei 2017 en 16 mei 2017, waarbij de verzoeken om herziening van de ZW- en WAO-uitkering zijn afgewezen, evident onredelijk zijn.
3.7.
Voor zover appellant heeft verzocht om herziening voor de toekomst (duuraanspraak als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 15 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1), geldt het volgende. De ZW-uitkering is op 7 mei 2001 beëindigd en is geen duuraanspraak. Dit zelfde geldt voor de WAO-loondervingsuitkering die op 7 november 2001 is beëindigd. De WAO-vervolguitkering die appellant sinds 7 november 2001 ontvangt is wel een duuraanspraak, maar het door appellant betwiste WAO-dagloon is niet bepalend voor de hoogte van deze uitkering. Het vervolgdagloon wordt berekend op grond van het minimumloon aangevuld met een toeslag die afhankelijk is van de leeftijd van appellant. De door appellant aangevoerde argumenten hebben enkel betrekking op het WAO-dagloon en kunnen daarom geen gevolgen hebben voor de WAO-vervolguitkering.
3.8.
Het verzoek van 30 november 2016 is een herhaling van het in 1.5 genoemde verzoek van 25 juli 2011, waarbij appellant betaling van € 1.935,41 van het Uwv heeft gevorderd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het bezwaar terecht kennelijk ongegrond verklaard en heeft op goede gronden verwezen naar de in 1.4 en 1.5 genoemde uitspraken van de rechtbank van 25 september 2008 en 19 december 2012. Uit deze uitspraken volgt dat de teveel betaalde toeslag in 2007 met de nabetaling van de WAO-uitkering is verrekend en dat appellant niet tekort is gedaan met de door het Uwv betaalde wettelijke rente over de nabetaling van de WAO-uitkering. Daarnaast was het Uwv verplicht om de teveel betaalde toeslag terug te vorderen en bevoegd deze met de WAO-uitkering te verrekenen. Gelet hierop heeft het Uwv bij het besluit van 12 juli 2017 terecht het verzoek van appellant van 30 november 2016 om betaling van € 1.935,41 en wettelijke rente afgewezen.
3.9.
Uit 3.2 tot en met 3.8 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. Gelet op dit oordeel wordt het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente afgewezen.
4. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding omdat hij al sinds 2007 aan het procederen is. Dit wordt opgevat als een verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het verzoek van appellant wordt afgewezen. De termijnen in de onderhavige procedures zijn aangevangen op de dag waarop appellant bezwaar tegen de onderscheidene primaire besluiten heeft gemaakt, te weten op 24 mei 2017 (18/3681), 19 mei 2017 (18/3682) en 14 juli 2017 (18/3706). Op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedures niet overschreden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) E.D. de Jong