ECLI:NL:CRVB:2020:1672

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
18/5181 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid voor andere functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant, die zich ziek had gemeld met rugklachten. Appellant was eerder in aanmerking gekomen voor ziekengeld, maar het Uwv had vastgesteld dat hij per 27 december 2014 geen recht meer had op ziekengeld omdat hij in staat werd geacht om andere functies te vervullen. Na een nieuwe ziekmelding in 2016, waarbij appellant ook psychische klachten meldde, heeft het Uwv opnieuw zijn recht op ziekengeld beëindigd. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsartsen hadden op inzichtelijke wijze uiteengezet waarom appellant in staat was om de functie van productiemedewerker industrie uit te oefenen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen sprake was van schending van het beginsel van equality of arms en dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad concludeerde dat de gronden van appellant in hoger beroep niet slagen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Daarnaast werd het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn en appellant niet voldoende medische onderbouwing had geleverd voor zijn verzoek. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5181 ZW

Datum uitspraak: 29 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 augustus 2018, 17/6128 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2020. De zitting heeft, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, plaatsgevonden via een beeldverbinding. Daaraan hebben deelgenomen mr. D. Matadien namens appellant, en J.C. van Beek namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als instellingskok gedurende gemiddeld 36,18 uur per week. Op 27 november 2013 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 27 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als instellingskok, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Het Uwv heeft appellant vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Nadat appellant zich per 24 april 2015 opnieuw heeft ziekgemeld, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 2 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Na een ziekmelding per 28 januari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 29 maart 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Bij uitspraak van 19 juli 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2195) heeft de Raad de vaststelling van het Uwv dat appellant met ingang van 27 december 2014, 2 juni 2015 en 29 maart 2016 geen recht heeft op een ZW‑uitkering in stand gelaten.
1.3.
Appellant heeft zich op 14 november 2016, terwijl hij een WW-uitkering ontving, opnieuw ziekgemeld met rugklachten en psychische klachten. In verband hiermee heeft hij op 19 juni 2017 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft appellant per 20 juni 2017 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functie van productiemedewerker industrie. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 juni 2017 het recht op ziekengeld van appellant per 20 juni 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 september 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat de primaire verzekeringsarts appellant op het spreekuur van 19 juni 2017 heeft gezien, een anamnese afgenomen en appellant lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was aanwezig bij de hoorzitting en heeft bij diens oordeelsvorming onder meer de gegevens verkregen tijdens de hoorzitting alsmede informatie van derden, waaronder een brief van de psychiater van 27 maart 2016 en een brief van Bavo Europoort van 3 augustus 2017, betrokken. Er is volgens de rechtbank geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn lichamelijke en psychische beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om medische stukken in te dienen. Dit heeft tot gevolg dat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms en dat op die grond geen aanleiding bestaat een deskundige in te schakelen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen op inzichtelijke en toereikende wijze uiteengezet waarom appellant in staat was om op de datum in geding de eerder in het kader van de EZWb geduide functie van productiemedewerker industrie uit te oefenen. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd die twijfel doet zaaien aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. Ook de stelling van appellant dat zijn ziektebeeld een progressief karakter heeft en er dus logischerwijs op de datum in geding meer beperkingen waren dan in 2014, heeft hij niet met medische informatie onderbouwd. Appellant is op 3 juli 2017 weliswaar opgenomen in een psychiatrische instelling, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op afdoende wijze uitgelegd dat dit niet betekent dat appellant op 20 juni 2017, de datum in geding, meer beperkingen had dan in 2014.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat sprake is geweest van onvolledige en onzorgvuldige besluitvorming, en daarmee van strijd met equality of arms. Zo is het Uwv, door niet uit te gaan van de cas-coderingen, uitgegaan van een onvolledig medisch beeld. Bovendien had de verzekeringsarts bezwaar en beroep, naar aanleiding van de opname van appellant per 3 juli 2017 en gelet op het feit dat bij appellant ook al op 20 juni 2017 sprake was van progressieve depressieve klachten, informatie moeten opvragen bij Bavo Europoort. Verder heeft appellant gesteld dat hij vanwege zijn fysieke en mentale beperkingen aanzienlijk meer beperkt is dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Tot slot heeft appellant de Raad verzocht hem een schadevergoeding van €2.000,- toe te kennen vanwege de geleden stress en beperking levensgenot.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsartsen op inzichtelijke en toereikende wijze uiteengezet hebben waarom appellant in staat was om op de datum in geding de functie van productiemedewerker industrie uit te oefenen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daar wordt het volgende aan toegevoegd. De ook in hoger beroep aangevoerde grond dat het Uwv ten onrechte niet is uitgegaan van de cas-coderingen wordt niet gevolgd. Zoals het Uwv ook naar voren heeft gebracht is immers niet de diagnose bepalend voor de vraag of een betrokkene al dan niet arbeidsongeschikt is, maar diens beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek per de datum in geding. De verzekeringsartsen zijn bij de beoordeling ervan uitgegaan dat bij appellant sprake was van beperkingen als gevolg van spanningsklachten en chronische rugklachten. Appellant heeft ook in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn stelling dat sprake is van meer beperkingen kunnen ondersteunen. In de rapporten van 5 september 2017 en 5 december 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder inzichtelijk gemotiveerd dat het feit dat appellant per 3 juli 2017 is opgenomen in een GGZ‑instelling geen aanleiding geeft om uit te gaan van een andere belastbaarheid per 20 juni 2017. In dat kader heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de primaire arts appellant op 19 juni 2017, een dag voor de datum in geding, heeft gezien, en dat de medische situatie op 3 juli 2017 blijkbaar dermate gewijzigd was dat klinische opname noodzakelijk was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om te veronderstellen dat deze verandering al plaatsvond tussen het spreekuur van de primaire arts op 19 juni 2017 en de datum in geding van 20 juni 2017.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functie van productiemedewerker industrie in medisch opzicht geschikt is voor appellant.
5.1.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.2.
Wat betreft het verzoek om schadevergoeding overweegt de Raad dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden. Appellant heeft voorts niet met medische stukken onderbouwd dat bij hem sprake was van dusdanige stress en beperking van levensgenot dat om die reden een schadevergoeding zou moeten worden toegekend. Hieruit volgt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling tot vergoeding van schade en dat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B.V.K. de Louw