ECLI:NL:CRVB:2018:2195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2018
Publicatiedatum
19 juli 2018
Zaaknummer
16/4676 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid na beëindiging van de Ziektewet-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als instellingskok werkte, had zich ziek gemeld met rugklachten en later ook met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had zijn Ziektewet-uitkering beëindigd omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank had de besluiten van het Uwv bekrachtigd, waarop de appellant in hoger beroep ging. De Raad beoordeelde de zorgvuldigheid van de besluitvorming en de medische onderzoeken die door het Uwv waren uitgevoerd. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat de medische situatie van de appellant op de relevante data correct was ingeschat. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de appellant voor de geduide functies, en dat hij voldeed aan het vereiste opleidingsniveau. De verzoeken om schadevergoeding werden afgewezen en de eerdere uitspraken werden bevestigd.

Uitspraak

16.4676 ZW, 16/4724 ZW, 17/4577 ZW

Datum uitspraak: 19 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
3 juni 2016, 15/3759 (aangevallen uitspraak 1), 3 juni 2016, 15/5350 (aangevallen uitspraak 2) en 16 mei 2017, 16/5347 (aangevallen uitspraak 3) en uitspraak op de verzoeken om schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Matadien, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2018. De zaken zijn gevoegd behandeld. Namens appellant is verschenen mr. Matadien. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als instellingskok in een ziekenhuis voor
36,18 uur per week. Het dienstverband is op 5 augustus 2013 beëindigd wegens faillissement van zijn werkgever. Appellant heeft zich op 27 november 2013 ziek gemeld met rugklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Nadien heeft appellant ook klachten van stress gemeld. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellant op 13 oktober 2014 gezien. Deze arts heeft vastgesteld dat bij appellant sprake is van lumbago met ischialgie en spanningsklachten. De arts acht appellant aangewezen op fysiek lichte werkzaamheden. De lichte psychische klachten als gevolg van spanningen in de privésfeer vormen volgens de arts geen aanleiding tot het duiden van beperkingen in de belastbaarheid. De beperkingen van appellant zijn vervolgens neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 oktober 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen arbeid, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis daarvan berekend dat appellant nog 75,58% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Bij besluit van 7 november 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 27 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 7 mei 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 november 2014 ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het oordeel van de primaire arts onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om het maatmaninkomen van appellant aan te passen. Hij heeft de oorspronkelijke geselecteerde functies opnieuw bezien en toegelicht waarom deze functies geschikt zijn voor appellant, en vervolgens berekend dat appellant nog 75,09% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellant is met zijn beperkingen in staat geacht de functies van samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en inpakker (SBC-code 111190) te vervullen.
1.4.
Appellant heeft zich op 24 april 2015 ziek gemeld met toegenomen klachten. Hij ontving op dat moment weer een WW-uitkering. In verband hiermee heeft hij op 1 juni 2015 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 2 juni 2015 geschikt geacht voor minstens één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 juni 2015 vastgesteld dat appellant per 2 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 15 juli 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.5.
De WW-uitkering van appellant is vervolgens weer voortgezet en vanuit die situatie heeft hij zich op 28 januari 2016 opnieuw ziek gemeld wegens toegenomen klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant op 24 maart 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, bijvoorbeeld de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 24 maart 2016 vastgesteld dat appellant per 29 maart 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 28 juni 2016 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 3 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – kort samengevat – overwogen dat de medische onderzoeken op een voldoende zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden. Uit de rapporten van de betrokken verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de lichamelijke en de later ontstane psychische klachten van appellant en bij hun oordeel beschikten over medische informatie van de behandelend sector. De artsen hebben naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat appellant de aan hem voorgehouden functies kan vervullen. Het gaat om zowel fysiek als psychisch relatief licht belastende werkzaamheden. In de door appellant in beroep overgelegde medische informatie, onder andere van Sanitas, Spine en Joint Center, een medicatieoverzicht en een afsprakenkaart van i-Psy, kan volgens de rechtbank geen steun worden gevonden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist hebben ingeschat en dat sprake is van verdergaande of andere beperkingen. Wat betreft de passendheid van de geduide functies heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 mei 2015 en 29 juli 2015, overwogen dat de belasting in deze functies de vastgestelde belastbaarheid van appellant niet te boven gaat. De functies zijn ook in overeenstemming met het opleidingsniveau van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden geconcludeerd dat appellant per 27 december 2014, 2 juni 2015 en 29 maart 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld en de ZW-uitkeringen van appellant terecht beëindigd.
3.1.
Appellant kan zich niet met de uitspraken van de rechtbank verenigen. In de hoger beroepen heeft appellant zijn standpunten gehandhaafd en herhaald wat hij in de eerdere procedures naar voren heeft gebracht. Kort samengevat is appellant van mening dat de medische onderzoeken onzorgvuldig zijn geweest en dat het Uwv zowel zijn lichamelijke als zijn psychische klachten heeft onderschat. In de FML zijn ten onrechte geen beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk- en sociaal functioneren, en ook in de overige rubrieken van de FML acht appellant zich meer beperkt dan door het Uwv is aangenomen. Appellant heeft verder nog naar voren gebracht dat zijn klachten in onvoldoende mate in onderlinge samenhang zijn beoordeeld, althans dat dit niet uit de FML blijkt, dat hij slaapmedicatie gebruikt waardoor hij versuft is en in zijn concentratie wordt beperkt en dat voor hem ten onrechte geen urenbeperking is vastgesteld. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nadere medische stukken overgelegd. Appellant heeft ook zijn standpunt gehandhaafd dat hij niet aan het door de arbeidsdeskundige vastgestelde opleidingsniveau 2 voldoet. Appellant heeft zich verder nog op het standpunt gesteld dat sprake is van vooringenomenheid en dat als gevolg van de handelswijze van het Uwv er geen sprake is van gelijkwaardigheid (equality of arms), en dus sprake is van strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en strijd met artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Appellant heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade en schade in de vorm van wettelijke rente.
3.2.
Ter zitting heeft appellant verzocht om een medisch deskundige in te schakelen en een beroep gedaan op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec). Appellant heeft in dat kader aangevoerd dat de artsen van het Uwv zijn beperkingen te licht hebben ingeschat en zij ten onrechte geen informatie hebben ingewonnen bij de behandelend sector.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan
de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij
de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak te onderscheiden stappen. Bij stap 2 zal daarbij ook aandacht worden besteed aan hetgeen appellant, in het verlengde van zijn standpunt over de gelijkwaardigheid van de procespositie van partijen, heeft gesteld over het Handvest.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
De verzekeringsartsen hebben zorgvuldig onderzoek verricht naar de lichamelijke en psychische klachten van appellant. Zij hebben appellant gezien op een spreekuur dan wel een hoorzitting, hem onderzocht en informatie van behandelend artsen meegewogen. Voor wat betreft de zorgvuldigheid van het onderzoek wordt tevens in overweging genomen dat de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in hun rapporten van 14 juli 2015, 28 juli 2015 en
25 januari 2017 nog hebben gereageerd op de door appellant in beroep en hoger beroep ingediende gronden en medische stukken.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat sprake zou zijn van vooringenomenheid of een oneerlijk proces, dan wel dat de handelswijze van het Uwv in strijd is met artikel 6 van het EVRM. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval niet is voldaan aan het vereiste van gelijke procespositie. Hij heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt dat de medische beoordelingen door het Uwv niet juist zijn te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Appellant heeft in de procedures in bezwaar, bij de rechtbank en in hoger beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen over aspecten van zijn gezondheidssituatie. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Dit is door appellant ter zitting, hiernaar gevraagd, beaamd. Voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige bestaat dan ook geen aanleiding.
4.6.
Wat betreft het standpunt van appellant dat tevens sprake is van strijd met artikel 41 van het Handvest, wordt overwogen dat de Raad al eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5567) dat in artikel 51 van het Handvest het toepassingsgebied van het Handvest is afgebakend. In het eerste lid van dit artikel is neergelegd dat de bepalingen van het Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. In het onderhavige geval is uitvoering van enige bepaling van Unierecht niet aan de orde. De bepalingen van het Handvest kunnen derhalve in de onderhavige gedingen geen toepassing vinden.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.7.
Wat appellant verder in de hoger beroepen heeft aangevoerd is goeddeels een herhaling van wat hij in de eerdere fase van de procedures naar voren heeft gebracht en geeft geen reden om van de oordelen van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3, af te wijken en de aan die oordelen ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven.
4.8.
In navolging van de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat de artsen van het Uwv de medische situatie van appellant op de data in geding onjuist hebben ingeschat. Het Uwv heeft de bestreden besluiten op hun rapporten kunnen baseren. Aan wat de rechtbank in de aangevallen uitspraken reeds heeft overwogen wordt nog het volgende toegevoegd.
4.9.
In hun rapporten van 14 juli 2015, 28 juli 2015 en 25 januari 2017 hebben de verzekeringsartsen bezwaar en beroep van het Uwv gereageerd op de door appellant overgelegde informatie van de behandelend sector. Over de rugklachten hebben de verzekeringsartsen bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat bij appellant sprake is van lumbago met ischialgie, dat bekend was dat appellant pijnklachten ervoer, dat hij op grond daarvan is aangewezen op lichte fysieke werkzaamheden en dat in de FML van 13 oktober 2014 (aanzienlijke) beperkingen zijn vastgesteld. De overgelegde informatie van Spine en Joint Center van 16 april 2015 levert volgens hen geen nieuwe gezichtspunten op. Ook de latere informatie van Spine en Joint Center, van 1 februari 2017, leidt niet tot andere inzichten. Over de psychische klachten hebben de verzekeringsartsen bezwaar en beroep zich, wat betreft de data 27 december 2014 en 2 juni 2015, op het standpunt gesteld dat de reactieve psychische klachten van appellant voortkomend uit spanningen in de privésfeer begrijpelijk zijn, maar dat deze niet kunnen leiden tot het duiden van psychische beperkingen. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben in voornoemde rapporten voldoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om beperkingen aan te nemen op het persoonlijk en sociaal functioneren. De informatie van de psychiater H. Kondakci van 27 maart 2016, waaruit blijkt dat bij appellant sprake is van een depressieve stoornis NAO, is niet relevant voor het beoordelen van de gezondheidssituatie van appellant op de data 27 december 2014 en 2 juni 2015. Deze informatie ziet niet op de situatie van appellant op of rond die data. In het rapport van 27 juni 2016 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep, voor wat betreft de datum 29 maart 2016, zich op het standpunt gesteld dat psychiater Kondakci geen aanwijzingen heeft gezien voor ernstige psychopathologie en dat de psychiater van oordeel is dat het oppakken van activiteiten en de toeleiding naar werk belangrijke pijlers van de behandeling moeten zijn. Gelet hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om appellant ongeschikt te achten voor de mentaal relatief licht belastende geduide functies. Ook dit standpunt is voldoende gemotiveerd. Het feit dat appellant van
3 juli 2017 tot 17 juli 2017 en van 8 mei 2018 tot 14 mei 2018 opgenomen is geweest in het crisiscentrum van Bavo Europoort leidt niet tot een ander oordeel, nu hieruit niet kan worden afgeleid dat appellant op de data in geding meer beperkt was. Het Uwv heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat uit wat appellant heeft aangevoerd en aan medische stukken heeft overgelegd niet volgt dat de overwegingen van de verzekeringsartsen onjuist zijn.
4.10.
Over de door appellant geclaimde urenbeperking heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van
28 juli 2015 voldoende heeft toegelicht dat er geen grond is om voor appellant een urenbeperking op te nemen. Niet gebleken is dat bij appellant op grond van zijn klachten sprake is van een aanzienlijke energetische beperking dan wel dat sprake is van een duidelijk verhoogde rustbehoefte. Appellant heeft ook niet medisch onderbouwd waarom een urenbeperking zou moeten worden aangenomen. De door appellant ingebrachte medische stukken geven geen aanknopingspunten voor energetische beperkingen.
4.11.
Wat betreft het medicatiegebruik van appellant wordt overwogen dat dit bij de artsen van het Uwv bekend was. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een aanvullend rapport van 19 september 2016 gemotiveerd toegelicht dat het medicatiegebruik van appellant geen belemmering vormt voor het vervullen van de geduide functies. Geoordeeld wordt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dan wel met nadere medische gegevens heeft onderbouwd dat bij hem sprake is van bepaalde bijwerkingen waardoor hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. De medicatieoverzichten die appellant in bezwaar en beroep heeft overgelegd kunnen zijn standpunt, dat bij hem op de data in geding wegens medicatiegebruik sprake was van sufheid en concentratieverlies, niet onderbouwen. In dit verband wordt erop gewezen dat aan appellant volgens de afleverhistorie op 21 december 2015 tien tabletten temazepam zijn afgeleverd en op 9 februari 2016 vijftien tabletten oxazepam. Nadien zijn deze middelen niet opnieuw afgeleverd. Als appellant deze middelen al heeft gebruikt zal dit dus in zeer beperkte mate het geval zijn geweest en niet op de data in geding. Het middel quetiapine is pas ruim na de data in geding, namelijk eind mei 2016, aan appellant voorgeschreven. Daarbij wordt opgemerkt dat in de geduide functies, dan wel de maatgevende arbeid, geen sprake is van situaties met een verhoogd persoonlijk risico.
4.12.
Wat appellant in de hoger beroepen heeft aangevoerd is onvoldoende om de inzichtelijk gemotiveerde standpunten van de artsen van het Uwv voor onjuist te houden. De bevindingen van deze artsen en de voorhanden zijnde medische informatie bieden daarvoor geen grond. Ook uit de overige stukken blijkt niet dat de artsen van het Uwv bij de vaststelling van de mogelijkheden en beperkingen van appellant van onjuiste of onvolledige informatie zijn uitgegaan over de gezondheidstoestand van appellant op de data in geding. Voorts blijkt niet dat de behandelaars een duidelijke andere mening hebben over de beperkingen of de belastbaarheid van appellant. De noodzakelijke twijfel om tot het benoemen van een deskundige over te gaan ontbreekt.
4.13.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen is er, met de rechtbank, geen aanleiding te oordelen dat appellant op 27 december 2014, niet geschikt was voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies genoemd in 1.3 en op 2 juni 2015 en 29 maart 2016 niet geschikt was voor ten minste één van die geduide functies. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 mei 2015 en 29 juli 2015. In die rapporten heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat de functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. Er bestaat geen aanleiding hieraan te twijfelen.
4.14.
Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn standpunt dat hij niet aan opleidingsniveau 2 voldoet omdat hij zowel voor het praktijkexamen als voor het theoriedeel is gezakt en dus zijn koksopleiding niet met een diploma heeft afgerond. Volgens de Gebruikershandleiding CBBS houdt opleidingsniveau 2 in dat men moet kunnen lezen en schrijven op eind basisschoolniveau, bijvoorbeeld het lezen van een eenvoudige gebruiksaanwijzing of instructies, delen en vermenigvuldigen. Een indicatie hiervoor is het volledig doorlopen hebben van de basisschool en eventueel enkele jaren vervolgonderwijs. Appellant heeft basisonderwijs (in Nederland) gevolgd en heeft vervolgens een koksopleiding gevolgd. Daarmee voldoet hij aan opleidingsniveau 2.
5. De overwegingen in 4.4 tot en met 4.14 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. De verzoeken om schadevergoeding worden daarom afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) W.M. Swinkels

RB