ECLI:NL:CRVB:2020:1671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
17/5926 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beëindiging van Ziektewet-uitkering na psychische problematiek

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die zich op 16 mei 2011 ziek meldde, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar na een beoordeling door het Uwv werd hem ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na een beoordeling in het tweede ziektejaar concludeerde de verzekeringsarts dat appellant in staat was om te werken, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 11 juni 2016. Appellant was het niet eens met deze beslissing en voerde aan dat hij al sinds 2011 ziek was en dat de procedure onredelijk lang had geduurd. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de toetsing ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar de Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere conclusies kon ondermijnen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- aan appellant.

Uitspraak

17.5926 ZW

Datum uitspraak: 29 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2017, 16/7162 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2020. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn vader. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als taxichauffeur leerlingenvervoer. Op 16 mei 2011 heeft appellant zich ziek gemeld. Bij besluit van 13 mei 2014 is aan appellant per 12 mei 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd. Op 19 juni 2014 heeft appellant zich wederom ziek gemeld met psychische problematiek. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft een verzekeringsarts appellant op 4 april 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 april 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van deze functies berekend dat appellant 74,73% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 10 mei 2016 de ZW‑uitkering van appellant met ingang van 11 juni 2016 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het Uwv heeft bij besluit van 9 mei 2016 aan appellant meegedeeld dat hij vanaf 16 juni 2016 geen uitkering op grond van de Wet WIA kan krijgen, omdat hij niet gedurende 104 weken een ZW-uitkering heeft ontvangen.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 mei 2016 heeft het Uwv bij besluit van 6 oktober 2016 (bestreden besluit) onder een gewijzigde motivering ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit is ook het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 mei 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarbij met name van belang gevonden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de behandelend psychiater van 18 mei 2016 bij de beoordeling heeft meegewogen. Ook is daarbij betrokken dat appellant gedurende ten minste zes maanden een zogenaamde schematherapie zal volgen. De verzekeringsarts heeft, na eigen onderzoek, een groot aantal beperkingen opgenomen, die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de informatie van de behandelend psychiater verder zijn aangevuld in de FML van 28 juni 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische beoordeling van een uitgebreide onderbouwing voorzien, waarbij de rechtbank geen aanknopingspunten heeft gezien om aan die onderbouwing te twijfelen. Dit betekent volgens de rechtbank dat het Uwv terecht de ZW-uitkering met ingang van 11 juni 2016 heeft beëindigd en met juistheid heeft vastgesteld dat appellant niet gedurende 104 weken een ZW-uitkering heeft ontvangen. Ook heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant zich na de weigering van de WIA-uitkering per 12 mei 2014 per 19 juni 2014 opnieuw heeft ziekgemeld. Er is dus geen sprake van doorlopende arbeidsongeschiktheid vanaf de ziekmelding per 16 mei 2011, omdat de ziekmelding niet binnen een termijn van vier weken na 12 mei 2014 is gedaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – kort weergegeven en onder verwijzing naar al in het dossier aanwezige stukken – aangevoerd dat hij het niet eens is met het oordeel van de rechtbank en het Uwv dat hij in staat zou zijn om de geselecteerde functies te verrichten. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij al vanaf 2011 ziek is en heeft daarbij benadrukt dat hij niet begrijpt dat hij bij de eerdere ziekmelding is afgekeurd, terwijl hij na verslechtering door een auto-ongeval juist is goedgekeurd. Ook heeft appellant te kennen gegeven dat de gehele procedure onredelijk lang heeft geduurd. Daarom heeft hij om een financiële vergoeding verzocht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals onder 2 samengevat weergegeven, worden gevolgd. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de beperkingen van appellant, vindt geen bevestiging in de aanwezige medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 juni 2016 inzichtelijk uiteengezet dat de bevindingen van de behandelend psychiater en psycholoog wijzen op matige symptomen of matige problemen in het sociaal of beroepsmatig functioneren. Ook wijst deze informatie niet in de richting van volledige arbeidsongeschiktheid. Dit betekent dat, nu ook in hoger beroep geen nieuwe medische informatie is ingebracht, geen aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de uitkomst van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Hieruit volgt dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 11 juni 2016 heeft beëindigd en dat appellant niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet WIA.
5. De overwegingen 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
7. Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn geldt het volgende.
7.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
7.2.
Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 9 mei 2016 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure ruim vier jaar en twee maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
7.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit ruim vier maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 3 november 2016 tot de datum van deze uitspraak zijn ruim drie jaar en acht maanden verstreken. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H.S. Huisman