In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die sinds 2013 met knieklachten kampt, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid op minder dan 35%. De rechtbank had eerder de conclusies van de door haar benoemde deskundige gevolgd, die oordeelde dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellant. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 21,44% correct had vastgesteld.
Daarnaast heeft appellant schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn zowel in de bezwaarfase als in de rechterlijke fase was overschreden, met in totaal bijna zeven maanden. De Raad kende appellant een schadevergoeding toe van € 1.000,-, waarvan € 429,- voor het Uwv en € 571,- voor de Staat der Nederlanden. De proceskosten werden eveneens verdeeld tussen de partijen.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de gevolgen van een te lange procedure voor de betrokken partijen.