ECLI:NL:CRVB:2020:167

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
24 januari 2020
Zaaknummer
18/4442 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die sinds 2013 met knieklachten kampt, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid op minder dan 35%. De rechtbank had eerder de conclusies van de door haar benoemde deskundige gevolgd, die oordeelde dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellant. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 21,44% correct had vastgesteld.

Daarnaast heeft appellant schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn zowel in de bezwaarfase als in de rechterlijke fase was overschreden, met in totaal bijna zeven maanden. De Raad kende appellant een schadevergoeding toe van € 1.000,-, waarvan € 429,- voor het Uwv en € 571,- voor de Staat der Nederlanden. De proceskosten werden eveneens verdeeld tussen de partijen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de gevolgen van een te lange procedure voor de betrokken partijen.

Uitspraak

18.4442 WIA

Datum uitspraak: 23 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
5 juli 2018, 16/1923 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.M. Boerma hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van appellant heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boerma. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 8 juli 2013 door linkerknieklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als chauffeur/belader die hij gedurende 40 uur per week verrichtte bij [naam werkgever.] Kort nadat hij zijn werkzaamheden had hervat heeft op 13 september 2013 een bedrijfsongeval plaatsgevonden waardoor hij zich op 16 september 2013 opnieuw heeft ziekgemeld met linkerknieklachten.
1.2.
In het kader van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 6 mei 2015 vermeld dat appellant door de linkerknie fors beperkt is en zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van 13 mei 2015 aan de hand van wat appellant kan verdienen met werkzaamheden in geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met zijn maatmanloon berekend dat hij 24,98% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 18 mei 2015 geweigerd om appellant met ingang van 6 juli 2015 een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij op die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Naar aanleiding van zijn bezwaar tegen dit besluit is appellant aansluitend aan de hoorzitting op 17 november 2015 onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die inlichtingen heeft ingewonnen bij de huisarts, behandelend revalidatiearts, anesthesioloog en psychiater van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 10 februari 2016 vermeld dat appellant PTSS heeft en een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, dat hij met name door psychische klachten meer beperkt is te achten dan in de door de primaire verzekeringsarts opgestelde FML is aangenomen en heeft in een aangepaste FML aanvullende beperkingen aangenomen in de rubrieken die betrekking hebben op persoonlijk en sociaal functioneren en een beperking wat betreft sterke temperatuursinvloeden. Wat betreft fysieke belasting heeft deze verzekeringsarts te kennen gegeven dat appellant geen medisch objectiveerbare aandoening heeft die meer beperkingen dan zijn aangenomen verklaren. Het chronisch pijnsyndroom wordt in stand gehouden door inactiviteit en niet gebruiken van de knie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet geen reden om een arbeidsduurbeperking aan te nemen.
1.5.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 12 februari 2016 nieuwe voorbeeldfuncties geselecteerd omdat de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies door de aangepaste FML niet langer geschikt zijn voor appellant. Aan de hand van wat appellant kan verdienen met de nieuw geselecteerde functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekend dat appellant 21,44% arbeidsongeschikt is.
1.6.
Bij besluit van 23 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 mei 2015 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft in beroep tegen het bestreden besluit onder meer rapporten van medisch adviseur/verzekeringsarts H.J. Hullen van 17 mei 2016, 28 juni 2016 en 9 augustus 2016 ingebracht. De medisch adviseur heeft in het rapport van 9 augustus 2016 een psychiatrische expertise noodzakelijk geacht om vast te stellen of de klachten van appellant in psychiatrische zin als ziekte kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft na de behandeling van de zaak op zitting dr. A. Wunderink, psychiater, als deskundige benoemd. Deze deskundige heeft in een rapport van 16 oktober 2017 vermeld dat appellant op de datum in geding een ongespecificeerde somatoforme stoornis heeft. De deskundige heeft geen aanwijzingen gevonden voor PTSS en heeft zich kunnen vinden in de beperkingen die in de FML zijn opgenomen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de conclusies van de deskundige gevolgd, overwogen dat het Uwv bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft mogen uitgaan van de in de in bezwaar aangepaste FML en vastgesteld dat appellant de geschiktheid van de geselecteerde functies niet heeft betwist.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij lichamelijk en psychisch meer dan wel verdergaande beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar het rapport van de medisch adviseur van 9 augustus 2016. Voorts heeft hij een brief van zijn behandelend psychiater van 3 september 2018, een in een kader van een second opinion opgesteld rapport van psychologen van Altrecht geestelijke gezondheidszorg van 29 oktober 2018 en een brief van de behandelend anesthesioloog van 28 november 2019 ingebracht. Appellant stelt zich op het standpunt dat meer waarde moet worden gehecht aan de inlichtingen van zijn behandelaars. Hij heeft PTSS en de PTSS verklaart zijn lichamelijke klachten. Verder heeft hij aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is geweest omdat het Uwv geen psychiatrische expertise heeft uitgevoerd om te beoordelen of de lichamelijke klachten vanuit een psychiatrisch ziektebeeld verklaard kunnen worden. Ter zitting is door de gemachtigde van appellant naar voren gebracht dat het niet zozeer om de diagnose gaat, maar om het psychisch beeld dat daar onder ligt en dat tot forse lichamelijke klachten leidt. Appellant heeft ter zitting verzocht om een schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op de gronden van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 31 oktober 2018 vermeld dat niet alleen de diagnose PTSS voor het opnemen van beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren bepalend is. In de FML zijn aanvullende beperkingen aangenomen op basis van appellants psychische problemen. Tevens is rekening gehouden met beperkingen door zijn aangedane been.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 juli 2015 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
Appellant heeft geen gronden heeft aangevoerd tegen het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige Wunderink. Zoals de rechtbank heeft overwogen geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek. Met wat appellant naar voren heeft gebracht is ook geen twijfel ontstaan aan de conclusies van deskundige over de op de datum in geding geldende beperkingen. Uit de brief van de behandelend psychiater van 3 september 2018, de second opinion van Altrecht van 29 oktober 2018 noch de brief van de anesthesioloog van 28 november 2019 kan worden afgeleid dat appellant op de datum 6 juli 2015 meer psychische beperkingen had dan waar het Uwv en de deskundige vanuit zijn gegaan. Deze stukken geven ook geen inzicht in de ernst van de lichamelijke beperkingen die appellant op de datum in geding had. Van belang is verder dat met de fysieke knieklachten rekening is gehouden in de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Appellant is in de FML beperkt geacht voor duwen en trekken, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren, lopen en staan (tijdens werk), trappenlopen, klimmen en geknield of gehurkt actief zijn. Uitgaande van het bestaan van een somatoforme stoornis heeft het Uwv voldoende rekening gehouden met de beperkingen die appellant op de datum in geding had en die zijn onderschreven door de deskundige.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de in bezwaar aangepaste FML heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met juistheid op 21,44% berekend.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 29 juni 2015 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna zeven maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna negen maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is bijna drie maanden. De rechtelijke fase heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 3 mei 2016 tot de datum van deze uitspraak, drie jaar en bijna negen maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met ook bijna drie maanden is overschreden. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. In totaal is de termijn vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift met bijna zeven maanden overschreden. Van omstandigheden die aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen is niet gebleken. Van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is evenmin gebleken. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
5.3.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening van het Uwv onderscheidenlijk de Staat komt, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:292). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 429,- (3/7 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 571,- (4/7 deel van € 1.000,-).
6. Aanleiding bestaat om het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep in verband met overschrijding van de redelijke termijn, met toekenning van 1 punt voor de behandeling ter zitting met toepassing van een wegingsfactor van 0,5. De kosten in hoger beroep worden begroot op in totaal € 262,50. Voor vergoeding van de overige proceskosten van appellant bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 571,-;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 429,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 131,25;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 131,25.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2020.
(getekend) E. Dijt
De griffer is verhinderd te ondertekenen.