ECLI:NL:CRVB:2020:1584
Centrale Raad van Beroep
- Schadevergoedingsuitspraak
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake schadevergoeding en redelijke termijn in WIA-zaak
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het hoger beroep is ingetrokken omdat het Uwv met een gewijzigde beslissing op bezwaar van 23 oktober 2019 volledig aan de bezwaren van appellante tegemoet is gekomen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv moet worden veroordeeld in de kosten die appellante heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep. De Raad heeft de proceskosten begroot op € 1.050,- voor zowel het beroep als het hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast is er een vordering van appellante voor gemaakte kosten van € 4.938,02 in verband met rapporten van een verzekeringsarts, die voor toewijzing in aanmerking komt.
De Raad heeft ook gekeken naar de materiële en immateriële schade die appellante heeft opgevoerd. De materiële schade betreft vertraging in de voldoening van een geldsom, waarvoor het Uwv al wettelijke rente heeft vergoed, waardoor er geen aanleiding is voor verdere vergoeding. Voor de immateriële schade, die niet ziet op overschrijding van de redelijke termijn, geldt hetzelfde. De redelijke termijn is met meer dan twee jaar overschreden, wat geheel toe te rekenen is aan de Staat. De Raad heeft de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 2.500,- en in de kosten van appellante tot een bedrag van € 262,50.
De uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van K.R. van Renswoude als griffier, en is openbaar uitgesproken op 16 juli 2020.