ECLI:NL:CRVB:2020:1584

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
16/5113 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding en redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het hoger beroep is ingetrokken omdat het Uwv met een gewijzigde beslissing op bezwaar van 23 oktober 2019 volledig aan de bezwaren van appellante tegemoet is gekomen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv moet worden veroordeeld in de kosten die appellante heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep. De Raad heeft de proceskosten begroot op € 1.050,- voor zowel het beroep als het hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast is er een vordering van appellante voor gemaakte kosten van € 4.938,02 in verband met rapporten van een verzekeringsarts, die voor toewijzing in aanmerking komt.

De Raad heeft ook gekeken naar de materiële en immateriële schade die appellante heeft opgevoerd. De materiële schade betreft vertraging in de voldoening van een geldsom, waarvoor het Uwv al wettelijke rente heeft vergoed, waardoor er geen aanleiding is voor verdere vergoeding. Voor de immateriële schade, die niet ziet op overschrijding van de redelijke termijn, geldt hetzelfde. De redelijke termijn is met meer dan twee jaar overschreden, wat geheel toe te rekenen is aan de Staat. De Raad heeft de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 2.500,- en in de kosten van appellante tot een bedrag van € 262,50.

De uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van K.R. van Renswoude als griffier, en is openbaar uitgesproken op 16 juli 2020.

Uitspraak

Datum uitspraak: 16 juli 2020
16/5113 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden Nederland van
27 juni 2016, 14/4314 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.L.B.J. Knikkink-Wolthuis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Knikkink-Wolthuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.
De Raad heeft het onderzoek heropend en een deskundige benoemd. M. Wolff-van der Ven, verzekeringsarts, heeft op 1 augustus 2019 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft op 23 oktober 2019 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 24 november 2019 heeft mr. Knikkink-Wolthuis namens appellante het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten, vergoeding van schade ten gevolg van het overschrijden van de redelijke termijn, materiele en immateriële schade.
Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Namens appellante is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 23 oktober 2019 volledig aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op
€ 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Met betrekking tot de vordering van de gemaakte kosten van € 4.938,02 in verband met de ingebrachte rapporten van verzekeringsarts R. Hollander, deze komt voor toewijzing in aanmerking.
De door appellante opgevoerde materiële schade heeft betrekking op vertraging in de voldoening van een geldsom. Gelet op artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bestaat de vergoeding daarvan in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daar van in verzuim is geweest. Nu het Uwv deze wettelijke rente al heeft vergoed, is er geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van materiële schade. Het zelfde geldt voor de opgevoerde immateriële schade, voor zover die niet ziet op overschrijding van de redelijke termijn. Ook deze hangt immers uitsluitend met de vertraagde uitbetaling, en de volgens appellante daarmee samenhangende verkoop van haar woning, samen. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van 26 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2932.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 14 januari 2014
tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure zes jaar en vijf maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met meer dan twee jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.500,-.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van het Uwv vijf maanden geduurd. De overschrijding is dus geheel toe te rekenen aan de Staat. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 2.500,-. Er is tevens aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten die appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 262,50 (wegingsfactor 0,5).
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellante zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.500,-;
- veroordeelt de Staat in de kosten van appellante tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van
K.R. van Renswoude als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
16 juli 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) K.R. van Renswoude
IvR