ECLI:NL:CRVB:2017:4033

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
22 november 2017
Zaaknummer
15/2721 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van appellant voor WIA-uitkering na psychische en fysieke klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het bezwaar van appellant tegen het besluit van het Uwv om hem geen WIA-uitkering toe te kennen ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 2 maart 2012 uitgevallen is door psychische klachten en rugklachten, heeft in 2014 een beoordeling ondergaan op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De verzekeringsarts concludeerde dat appellant beperkingen had, maar dat hij nog geschikt was voor andere functies. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank heeft de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de beoordeling door het Uwv onderschreven, en appellant's argumenten over zijn beperkingen niet overtuigend geacht.

In hoger beroep heeft appellant opnieuw zijn standpunt herhaald dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. Hij heeft rapporten van het Instituut Psychosofia overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep correct zijn. Er zijn geen aanwijzingen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij het onderbouwen van zijn standpunt. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant correct is vastgesteld en dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/2721 WIA
Datum uitspraak: 22 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 april 2015, 14/6235 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2016. Namens appellante is verschenen mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is medewerker isolatie geweest. Op 2 maart 2012 is hij uitgevallen wegens psychische klachten. Daarnaast had hij ook rugklachten. Na afloop van de wettelijke wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In dat kader is appellant onderzocht door een arts, die in een rapport van 4 februari 2014 tot de conclusie is gekomen dat appellant als gevolg van fysieke en psychische klachten beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 januari 2014. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van 6 februari 2014 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk, maar nog wel geschikt voor een vijftal andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft zij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op minder dan 35%. Bij besluit van
7 februari 2014 is vastgesteld dat appellant met ingang van 27 februari 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 7 juli 2014 te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met de bevindingen van de primaire arts. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in een rapport van 7 augustus 2014 tot de conclusie gekomen dat drie van de vijf eerder voor appellant geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn omdat hij niet aan de vereiste opleiding voor die functies voldoet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft nieuwe functies geselecteerd en heeft een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van minder dan 35%. Bij besluit van 29 augustus 2014 (bestreden besluit) is het door appellant tegen het besluit van 27 februari 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek, alsmede de medische en arbeidskundige beoordeling door het Uwv betwist. Appellant heeft in dit verband benadrukt dat hij al jarenlang psychische klachten heeft en lijdt aan een slaapstoornis, die tot een urenbeperking had moeten leiden. Voorts heeft hij gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte niet is ingegaan op de door hem in bezwaar ingebrachte rapporten van het Instituut Psychosofia.
2.2.
Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 november 2014 overgelegd.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Wat betreft de waarde van de rapporten van het Instituut Psychosofia heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 juli 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT9828) overwogen dat deze rapporten niet kunnen worden aangemerkt als rapporten, afkomstig van een medisch deskundige. Wel kan een dergelijk rapport argumenten bevatten die wijzen op onjuistheden of inconsistenties in de medische beoordeling en conclusies van verzekeringsartsen (bezwaar en beroep). Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake. Voorts is overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de functionele mogelijkheden correct zijn vastgesteld. Tevens is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor appellant.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv aangenomen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij nogmaals een rapport van het Instituut Psychosofia overgelegd. Daarnaast heeft appellant de Raad verzocht een deskundige te benoemen, waarbij hij heeft verwezen naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 inzake Korošec (ECLI:CE:EHCR:2015:1008JUD007721212).
4.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juli 2016 overgelegd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of er sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
5.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting en heeft bij zijn beoordeling de beschikking gehad over informatie uit de behandelend sector. Voorts heeft deze arts gereageerd op wat door appellant in de procedures bij de rechtbank en de Raad is aangevoerd. Daarmee is een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek uitgevoerd. Het oordeel van de rechtbank dat met dit zorgvuldige onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep het volgens haar bestaande gebrek dat de primaire arts geen verzekeringsarts was, is hersteld, wordt onderschreven.
5.3.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure in bezwaar informatie ingebracht van het Instituut Psychosofia, waarbij gevoegd informatie van de huisarts en informatie van P. Schuitemaker, GZ-psycholoog bij Riagg Rijnmond. In hoger beroep heeft appellante nogmaals informatie ingebracht van het Instituut Psychosofia. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. De eigen onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de door appellant ingebrachte informatie is kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn een medisch deskundige te benoemen in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant ingebrachte medische informatie inzichtelijk in zijn beoordeling heeft betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst.
5.4.
Het oordeel van de rechtbank dat de voor appellant in de FML vastgestelde belastbaarheid correct is, wordt eveneens onderschreven. Wat betreft de rugklachten is daarbij in aanmerking genomen dat deze niet zijn terug te voeren op objectieve afwijkingen. Weliswaar is er in 2006 bij appellant sprake is geweest van een HNP L5-S1, maar deze is destijds conservatief behandeld waarna de klachten, behoudens incidentele episodes, niet meer zijn teruggekomen. Met de slaapproblemen van appellant is rekening gehouden in de zin dat appellant beperkt is geacht voor avond- en nachtdiensten. Het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt dat deze problemen geen aanleiding vormen voor verdergaande beperkingen in de zin van een urenbeperking wordt onderschreven nu een onderzoek naar de slaapproblemen van appellant geen bijzonderheden heeft opgeleverd. Op grond van de medische gegevens kan evenmin worden vastgesteld dat de uit de psychische klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Daarbij is in overweging genomen dat de behandeling van appellant bij Riagg Rijnmond ongeveer een half jaar voor de datum in geding was beëindigd, omdat de klachten waren afgenomen. Ten slotte wordt geoordeeld dat de rapporten van het Instituut Psychosofia evenmin kunnen leiden tot het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Onderschreven wordt wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak over de in bezwaar overgelegde rapporten van dit instituut heeft overwogen. Het oordeel van de rechtbank dat deze rapporten niet kunnen worden gezien als een rapport van een medisch deskundige is in overeenstemming met de vaste rechtspraak van de Raad. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat deze rapporten geen argumenten bevatten die wijzen op onjuistheden of inconsistenties in de medische beoordeling. Dit geldt ook voor het in hoger beroep overgelegde rapport van het Instituut Psychosofia. Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
5.5.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals die voor hem in de FML is neergelegd, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt eveneens onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
7 augustus 2014, waarin de signaleringen betreffende de belastende factoren van de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
5.6.
Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt, is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en B.M. van Dun en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017.
(getekend) E. Dijt
(getekend) J.C. Borman

HD