In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het bezwaar van appellant tegen het besluit van het Uwv om hem geen WIA-uitkering toe te kennen ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 2 maart 2012 uitgevallen is door psychische klachten en rugklachten, heeft in 2014 een beoordeling ondergaan op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De verzekeringsarts concludeerde dat appellant beperkingen had, maar dat hij nog geschikt was voor andere functies. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank heeft de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de beoordeling door het Uwv onderschreven, en appellant's argumenten over zijn beperkingen niet overtuigend geacht.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw zijn standpunt herhaald dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. Hij heeft rapporten van het Instituut Psychosofia overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep correct zijn. Er zijn geen aanwijzingen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij het onderbouwen van zijn standpunt. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant correct is vastgesteld en dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.