ECLI:NL:CRVB:2020:1556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
19/4058 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vaststelling aanvullende uitkering op 20% in het kader van de NRGA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die werkzaam was bij de gemeente Amsterdam, had een verzoek ingediend om zijn aanvullende uitkering in de eerste fase vast te stellen op 20%. Dit verzoek werd afgewezen omdat de grondslag voor de uitkering boven het bedrag van € 4.375,- was uitgekomen, waardoor appellant viel in de categorie van artikel 30a.10, tweede lid, onder b, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA). De Raad oordeelde dat appellant in feite een herhaalde aanvraag deed zonder nieuwe feiten of omstandigheden aan te voeren. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad overwoog dat er geen sprake was van een novum en dat appellant eerder had kunnen aanvoeren dat de grondslag voor de BWW-uitkering moest worden geïndexeerd met de generieke salarisverhoging van januari 2016. De Raad concludeerde dat het college terecht had beslist om het verzoek van appellant af te wijzen, en dat de grondslag van de BWW-uitkering correct was vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door A. Beuker-Tilstra, met P.W.J. Hospel als griffier.

Uitspraak

19.4058 AW

Datum uitspraak: 16 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 augustus 2019, 18/6310 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.C. Holtkamp hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellant is gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Appellant was werkzaam als [functie] bij de [Dienst] van de gemeente Amsterdam voor 32 uur per week. Per 16 november 2015 is aan hem ontslag verleend wegens reorganisatie.
2.2.
Op 13 december 2015 heeft appellant een aanvraag ingediend om een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Bij besluit van 22 december 2015 is aan appellant op grond van artikel 30a en volgende van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA) een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering (BWW-uitkering) toegekend, bestaande uit een aanvullende en een na-wettelijke uitkering. Daarbij is bepaald dat de aanvullende uitkering in het eerste jaar vanaf 16 november 2015 tot 16 november 2016 10% bedraagt van zijn gemiddelde bezoldiging van € 3.526,49 bruto per maand, te weten € 352,65 bruto per maand. Na het eerste jaar heeft appellant voor de periode vanaf 16 november 2016 tot 16 januari 2019 geen recht op een aanvullende uitkering, omdat zijn gemiddelde bezoldiging hiervoor
€ 4.375,- of meer moet bedragen.
2.3.
Bij besluit van 3 februari 2016 heeft het college het besluit van 22 december 2015 herzien, in die zin dat de gemiddelde bezoldiging van betrokkene is vastgesteld op een bedrag van € 4.311,23 bruto per maand, op grond waarvan de aanvullende uitkering 10% bedraagt van dit bedrag, te weten € 431,12 bruto per maand. Bij besluit van 5 april 2016 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 december 2015, mede gericht tegen het besluit van
3 februari 2016, ongegrond verklaard.
2.4.
Nadat de rechtbank bij uitspraak van 13 januari 2017, 16/2894, voor zover hier van belang, het besluit van 5 april 2016 had vernietigd, heeft de Raad in hoger beroep bij uitspraak van 18 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:149) die uitspraak vernietigd voor zover aangevochten door het college en is het beroep van appellant tegen het besluit van
5 april 2016 ongegrond verklaard. Het ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen besluit van het college van 16 maart 2017 is hierbij ook vernietigd en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade is afgewezen. De Raad heeft hierbij overwogen dat geen verboden onderscheid naar arbeidsduur is gemaakt. In artikel 30a.10 van de NRGA wordt geen onderscheid gemaakt naar arbeidsduur. De in dit artikel genoemde drempelbedragen zien op de feitelijke bezoldiging, ongeacht de aanstellingsomvang. Deze drempelbedragen hebben te maken met (de hoogte en duur van) de uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet. De ambtenaren die meer verdienen dan het maximum dagloon zouden erop achteruitgaan in vergelijking met de situatie eerder. Omdat appellant (anders dan zijn fulltime collega) minder verdiende dan het maximum dagloon was geen sprake van bedoelde achteruitgang.
2.5.
Appellant heeft op 7 april 2018 aan het college verzocht om zijn aanvullende uitkering in de eerste fase vast te stellen op 20%, omdat de grondslag voor de uitkering boven het bedrag van € 4.375,- is uitgekomen en hij daarmee valt in de categorie van artikel 30a.10, tweede lid, onder b, van de NRGA. Bij besluit van 7 juni 2018 heeft het college hierop afwijzend beslist, waarbij is verwezen naar de onder 2.4 genoemde uitspraak van de Raad, die in rechte vaststaat. Appellant doet in feite een herhaalde aanvraag, waarbij hij geen nieuwe feiten en/of omstandigheden naar voren heeft gebracht. Deze afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 september 2018 (bestreden besluit).
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat geen sprake is van een novum. Dat appellant van mening is dat de grondslag voor de BWW-uitkering moet worden geïndexeerd met de generieke salarisverhoging van januari 2016, had hij eerder kunnen aanvoeren. Dit punt is ook in de onder 1.4 genoemde procedure bij de Raad al aangevoerd, waarop het college bij brief van 13 oktober 2017 heeft gereageerd. Voor zover het college in het besluit van 10 september 2018 was ingegaan op de rechtsvraag of na de ontslagdatum de grondslag nog geïndexeerd moest worden, heeft de rechtbank dat ook gedaan. Overwogen is dat uit de formulering van artikel 30a.2, aanhef en onder b, van de NRGA blijkt dat de bezoldiging (die het uitgangspunt is voor het bepalen van de hoogte van de uitkering) eenmalig wordt vastgesteld, namelijk over een periode van twaalf maanden direct voorafgaand aan de re-integratiefase. Deze bezoldiging wordt geïndexeerd met de generieke salarisverhogingen gedurende de loop van het dienstverband, in het geval van appellant tot 16 november 2015. In het besluit van
3 februari 2016 is de bezoldiging geïndexeerd met de generieke salarisverhogingen van oktober en april 2015. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is afgewezen.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het verzoek van appellant van 7 april 2018 strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn besluit van 3 februari 2016, waarbij de grondslag van de BWW-uitkering opnieuw is vastgesteld. Het college heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat geen sprake is van een weigering om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit op de grond dat het eerdere geding op een andere rechtsgrond was gebaseerd. Het betreft hier nog steeds de vaststelling van de grondslag van de
BWW-uitkering.
5.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
5.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
5.4.
Ter ondersteuning van zijn verzoek van 7 april 2018 heeft appellant aangevoerd dat de grondslag van zijn BWW-uitkering moet worden verhoogd met de generieke salarisverhoging van 3% per 1 januari 2016. Dit is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, aangezien dit een bekend gegeven was en ook al kon worden ingebracht tegen het besluit van 3 februari 2016 tot vaststelling van de grondslag van de BWW-uitkering. Appellant heeft dit ook al naar voren gebracht in de eerdere beroepsprocedure bij de Raad. Het college mocht het verzoek van appellant van 7 april 2018 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 3 februari 2016. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is. De grondslag van de BWW-uitkering is eenmalig vastgesteld met als referentieperiode de twaalf maanden vóór aanvang van de re-integratieperiode, waarbij tot de ontslagdatum alle CAO-verhogingen zijn meegenomen. Hiermee is op juiste wijze toepassing gegeven aan artikel 30a.10 van de NRGA, zoals dit luidde ten tijde hier in geding.
6. Uit wat in 5.1. tot en met 5.4. is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2020.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) P.W.J. Hospel