ECLI:NL:CRVB:2020:1555

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
19/4315 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om plaatsing in de functie van Senior en beoordeling niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, werkzaam bij de politie, had verzocht om plaatsing in de functie van Senior, maar dit verzoek werd afgewezen. De Raad oordeelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de Notitie Tijdelijke Tewerkstellingen en de Aanvulling, omdat zij in de periode van 1 mei 2013 tot 11 januari 2016 niet in overwegende mate de niveaubepalende elementen van de functie had uitgevoerd. De rechtbank had eerder de beroepen tegen de afwijzing van het verzoek en de beoordeling ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigde de uitspraak voor zover deze niet besliste over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in verband met verzoeken om schadevergoeding. De Raad oordeelde dat de korpschef de proceskosten van appellante moest vergoeden en dat het griffierecht in beroep en hoger beroep moest worden terugbetaald. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, maar corrigeerde enkele administratieve tekortkomingen.

Uitspraak

19/4315 AW, 19/4316 AW
Datum uitspraak: 16 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 september 2019, 18/4747 en 19/523 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.A.J.T. Hoogendoorn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2020. Namens appellante is mr. Hoogendoorn verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Stové en G. Tunali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft van 1 mei 2013 tot 11 januari 2016 coördinerende werkzaamheden bij de zogeheten afhandelunit verricht. Zij was toen formeel geplaatst in de functie van [functie 1]. Op 11 januari 2016 is de afhandelunit opgeheven. Vanaf die datum heeft appellante werkzaamheden verricht voor het toenmalige wijkzakenteam.
1.2.
Bij brief van 29 december 2016 heeft de voormalige gemachtigde van appellante de korpschef verzocht te worden geplaatst in de functie van Senior [functie 2] (Senior [functie 2]). De korpschef heeft dit verzoek bij besluit van 14 april 2017 afgewezen. Het bezwaar daartegen heeft de korpschef bij besluit van 18 december 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat in dit geval niet is voldaan aan de voorwaarden van de Notitie Tijdelijke Tewerkstellingen in fase 2 (Notitie) en de Aanvulling werkinstructie inzake Tijdelijke tewerkstellingen in de periode tot 1 juli 2016 (Aanvulling).
1.3.
Op 13 juni 2017 is namens appellante bezwaar gemaakt tegen een op 20 maart 2015 opgestelde beoordeling. De korpschef heeft dit bezwaar bij besluit van 5 november 2018 (bestreden besluit 2) niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat appellante buiten de bezwaartermijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank de korpschef in beide zaken veroordeeld tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase tot een bedrag van in totaal € 1.000,-. Tot slot heeft de rechtbank bepaald dat de korpschef de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,- vergoedt. Wat betreft bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat niet is voldaan aan de criteria van de Notitie en de Aanvulling. Van medio 2013 tot 11 januari 2016 heeft appellante werkzaamheden voor de afhandelunit verricht, waarbij geen sprake was van zaakscoördinatie op het niveau van een Senior [functie 2]. Na ontmanteling van de afhandelunit op 11 januari 2016 heeft appellante door de afdeling ZSM geconstateerde gebreken hersteld in stukken die afkomstig waren van de afhandelunit. Volgens de rechtbank zijn appellante hiermee voorafgaand aan 1 juli 2016 niet gedurende drie jaren aaneengesloten in overwegende mate de niveaubepalende elementen van de functie Senior [functie 2] opgedragen. Over bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat appellante in ieder geval op 29 december 2016 de beoordeling van 20 maart 2015 heeft ontvangen en er kennis van heeft genomen, aangezien zij op die datum de beoordeling heeft meegezonden met het verzoek om plaatsing in de functie van Senior [functie 2]. Het op 13 juni 2017 gemaakte bezwaar is daarmee te laat ingediend. Volgens de rechtbank is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding, maar heeft de korpschef wel ten onrechte nagelaten om appellante te vragen naar de reden van de termijnoverschrijding. De rechtbank heeft aanleiding gezien dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu appellante in beroep de reden van de termijnoverschrijding heeft kunnen toelichten. In verband met deze toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft de rechtbank de korpschef veroordeeld in de door appellante gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.024,-.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Verzoek om plaatsing in de functie van Senior [functie 2] (19/4315 AW)
4.1.
Voor het kader en de van toepassing zijnde regelgeving betreffende dit hoger beroep verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 21 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1851, en 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:149.
4.2.
In de eerste plaats onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen dat niet kan worden geconcludeerd dat de besluitvorming in de bezwaarfase onzorgvuldig is geweest. Wat appellante in hoger beroep hierover naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
4.3.
Vervolgens staat ter beoordeling of appellante een geslaagd beroep toekomt op de Notitie, zoals aangevuld met de Aanvulling, en of er zodoende aanleiding bestaat om haar te plaatsen op de door haar geambieerde functie van Senior [functie 2]. Hierbij gaat het vooral om de vraag of appellante heeft voldaan aan het vereiste dat de gevraagde LFNP-functie gedurende minimaal drie jaar voorafgaand aan 1 juli 2016 ononderbroken is uitgeoefend. Volgens de Aanvulling moet de vraag of de gewenste functie daadwerkelijk is uitgevoerd, worden beantwoord aan de hand van de niveaubepalende elementen van die functie. Noodzakelijk is dat vastgesteld wordt dat door het uitoefenen van de tijdelijke werkzaamheden in overwegende mate is voldaan aan de niveaubepalende elementen van de andere functie. Deze zijn omschreven in het onderdeel “kern van de functie” in de betrokken LFNP-functie.
4.4.
In de functieomschrijving van de functie van Senior [functie 2] is bij het onderdeel “kern van de functie” vermeld dat de Senior [functie 2] onder meer plannen van aanpak opstelt en zaakscoördinatie verricht. Bij de omschrijving van het begrip zaakscoördinatie is vermeld dat dit onder andere inhoudt het vertalen van de in het vastgestelde plan van aanpak benoemde collectieve activiteiten en resultaten naar individuele werkafspraken, en het bewaken van de voortgang van de individuele werkafspraken. In het kader van deze laatste taak worden voortgangsgesprekken met de toegewezen medewerkers gevoerd over de kwalitatief en kwantitatief geleverde prestaties in relatie tot de gemaakte uitvoeringsafspraken en randvoorwaardelijke afspraken.
4.5.
Met de rechtbank en de korpschef is de Raad van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode 1 mei 2013 tot 11 januari 2016 in overwegende mate heeft voldaan aan de niveaubepalende elementen van de functie van Senior [functie 2]. In bestreden besluit 1 is vermeld dat het opstellen van een plan van aanpak en het verrichten van zaakscoördinatie in de zin van de omschrijving van de functie van Senior [functie 2] aan de orde is bij de complexere zaken en dat bij de afhandelunit alleen eenvoudige zaken werden behandeld. Ter zitting van de rechtbank en de Raad heeft de korpschef dit nader toegelicht en heeft hij erop gewezen dat bij complexere zaken vooraf moet worden bezien hoe een opsporingsonderzoek moet worden vormgegeven, welke opsporingshandelingen moeten worden verricht en wie wel moet worden gehoord en wie niet. Vervolgens worden de desbetreffende werkzaamheden verdeeld onder de medewerkers. Bij de afhandelunit werden uitsluitend de zogeheten 6-uurszaken behandeld en bij die zaken is volgens de korpschef geen sprake van het opstellen van een plan van aanpak en het verrichten van zaakscoördinatie op het niveau van de functie van Senior [functie 2]. Evenmin was sprake van voortgangsbewaking op het niveau van die functie, aldus de korpschef. Dat appellante, zoals zij naar voren heeft gebracht, haar werkzaamheden naar tevredenheid uitvoerde en medewerkers begeleidde, maakt nog niet dat zij in overwegende mate heeft voldaan aan de niveaubepalende elementen van de functie van Senior [functie 2].
4.6.
Gelet op wat in 4.5 is overwogen, kan niet worden gezegd dat appellante in de periode 1 mei 2013 tot 11 januari 2016 voldeed aan de voorwaarden van de Notitie en de Aanvulling. Gezien de eis dat de geambieerde functie ten minste drie jaar moet zijn uitgeoefend, kan in het midden blijven of appellante, zoals zij heeft gesteld, (ook) vanaf 11 januari 2016 in overwegende mate heeft voldaan aan de niveaubepalende elementen van de functie van Senior [functie 2].
Beoordeling (19/4316 AW)
4.7.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat haar aanvankelijk alleen conceptversies van de beoordeling zijn toegezonden en dat de definitieve beoordeling pas op 2 mei 2017 aan haar bekend is gemaakt door middel van toezending per e-mail door een medewerker HR-administratie. Volgens appellante is met het op 13 juni 2017 ingediende bezwaarschrift tijdig bezwaar gemaakt en heeft de korpschef dit bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.8.
Daarover wordt overwogen dat op 20 maart 2015 een beoordelingsgesprek is gevoerd door K, groepschef, met appellante. S, de beoordelingsautoriteit, heeft de beoordeling bij e‑mail van 20 mei 2015 toegestuurd aan F en appellante. In deze e-mail is vermeld: “[F], Wil jij m archiveren? [naam appellante], mooi verhaal!”. Bij het in 1.2 vermelde verzoek van 29 december 2016 was onder meer een ongetekende versie van de beoordeling van 20 maart 2015 gevoegd ter ondersteuning van dat verzoek. Bij e-mail van 2 mei 2017 heeft een medewerker HR-administratie de beoordeling (opnieuw) toegestuurd naar aanleiding van een via de Servicedesk gedaan verzoek van appellante van 26 april 2017. Dit betrof een getekende versie, waarop een stempel is aangebracht met de tekst: “Verwerkt in [plaatsnaam] d.d. 02 juli 2015”.
4.9.
In de gegeven omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat, zoals appellante heeft aangevoerd, de beoordeling pas op 2 mei 2017 aan haar bekend is gemaakt en dat de eerder aan haar verzonden versies conceptversies betroffen. Anders dan appellante heeft gesteld, kon het haar op basis van de e-mail van 20 mei 2015 redelijkerwijs duidelijk zijn dat de beoordeling was vastgesteld. Bij die e-mail is de getekende versie van de beoordeling gevoegd. Dat dit de getekende versie van de beoordeling betrof, leidt de Raad af uit e-mails van K van 24 oktober 2018, waarin de bekendmaking op 20 mei 2015 is toegelicht. Daarmee is gegeven dat de bezwaartermijn van zes weken op 21 mei 2015 is aangevangen. Het bezwaar van 13 juni 2017 is dus buiten de bezwaartermijn ingediend. Het is niet gebleken dat appellante gedurende de bezwaartermijn niet in staat is geweest bezwaar te (laten) maken. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
4.10.
Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank in het kader van de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ten onrechte heeft nagelaten te bepalen dat de korpschef het betaalde griffierecht moet vergoeden. Deze hogerberoepsgrond slaagt. De Raad zal bepalen dat de korpschef het in dit geding in beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Proceskostenvergoeding in verband met verzoeken om schadevergoeding
4.11.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om een proceskostenvergoeding uit te spreken in verband met de ter zitting van de rechtbank in beide gedingen gedane verzoeken om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Ook deze hogerberoepsgrond slaagt. De korpschef moet met toepassing van artikel 8:75 van de Awb alsnog in deze proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op in totaal € 525,- (in beide zaken één punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 0,5).
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover is nagelaten om in het beroep over de beoordeling te bepalen dat de korpschef het door appellante betaalde griffierecht vergoedt en is nagelaten een proceskostenvergoeding uit te spreken voor de in beide beroepen ingediende verzoeken om schadevergoeding. In dit verband zal worden beslist zoals onder 4.10 en 4.11 is weergegeven. De aangevallen uitspraak zal voor het overige worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.050,- voor de kosten van de in geding 19/4316 AW verleende rechtsbijstand (één punt voor het hogerberoepschrift en één punt voor de zitting) en op € 525,- voor de in de geschillen over de verzoeken om schadevergoeding verleende rechtsbijstand (samenhangende zaken, één punt voor het hogerberoepschrift en één punt voor de zitting, wegingsfactor 0,5), totaal € 1.575,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist over de vergoeding van het griffierecht in beroepszaak 18/4747 en de proceskosten in verband met de in beroep gedane verzoeken om schadevergoeding;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.100,-;
  • bepaalt dat de korpschef het in beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 259,- aan appellante terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Stumpel