ECLI:NL:CRVB:2018:1851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
17/8111 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanwijzing als herplaatsingskandidaat van een ambtenaar binnen de politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een ambtenaar bij de politie, was aangewezen als herplaatsingskandidaat door de korpschef. De appellant betwistte deze aanwijzing en stelde dat hij ten onrechte niet was geplaatst in de functie van [functie 3]. De korpschef had zich op het standpunt gesteld dat de functie van de appellant, [functie 1], niet vergelijkbaar of uitwisselbaar was met de functie van [functie 3]. De Raad oordeelde dat de korpschef de functievergelijking op juiste wijze had uitgevoerd en dat er geen formatieve ruimte beschikbaar was voor de door appellant gewenste functie op het moment van de nulmeting. Het beroep op de hardheidsclausule werd eveneens verworpen, omdat de korpschef had kunnen concluderen dat de omstandigheden van de appellant geen onbillijkheid van overwegende aard opleverden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17.8111 AW

Datum uitspraak: 21 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2017, 17/456 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.J. Dammingh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dammingh. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.M. Arts en mr. N.J. Mathura.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam in de (korps)functie van [functie 1], gewaardeerd in salarisschaal 10, bij team [team A] met als taakgebied [taakgebied].
1.2.
Bij besluit van 1 december 2015 heeft de korpschef de oorspronkelijke functie van appellant vastgesteld op de functie van [functie 2], gewaardeerd in salarisschaal 10, de LFNP-functie waarnaar appellant op 1 januari 2012 is overgegaan.
1.3.
Bij besluit van 10 juni 2016 heeft de korpschef appellant met ingang van 1 juli 2016 aangewezen als herplaatsingskandidaat en hem gelijktijdig met ingang van diezelfde datum herplaatst in de functie van [functie 2], gewaardeerd in salarisschaal 10, in de formatie van de eenheid [naam eenheid] , district [X] , Districtsrecherche, met als plaats van tewerkstelling [standplaats] .
1.4.
Bij besluit van 14 december 2016 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat appellant niet kan worden aangemerkt als functievolger. Daarnaast is appellant volgens verweerder terecht horizontaal herplaatst in de functie van [functie 2] in de formatie van de eenheid [naam eenheid] , District [X] , Districtsrecherche, met als plaats van tewerkstelling [standplaats] , omdat - kort gezegd - horizontale of verticale positieve plaatsing binnen het eigen team [team A] niet mogelijk was. Indien een horizontale plaatsing in een ander team mogelijk is, is een verticale positieve plaatsing in een ander team niet aan de orde, aldus de korpschef.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 55lb, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) wordt de ambtenaar met een vergelijkbare of uitwisselbare functie in het kader van een reorganisatie geplaatst op deze vergelijkbare of uitwisselbare functie al dan niet in een andere plaats van tewerkstelling, met inachtneming van het bepaalde in artikel 55l.
4.2.
De Minister van Veiligheid en Justitie, de korpschef, de politievakorganisaties en de Centrale Ondernemingsraad hebben in het zogenaamde vierpartijenoverleg afspraken gemaakt over de aanpak van de personele reorganisatie in verband met de totstandkoming van de Nationale Politie, de zogenoemde reorganisatie Politiewet 2012. Deze afspraken zijn op hoofdlijnen vastgelegd in het zogenoemde Hoofdlijnenakkoord van 20 december 2013. Als uitwerking van dit akkoord zijn vervolgens in het vierpartijenoverleg nadere rechtspositionele afspraken gemaakt. Deze uitvoeringsafspraken zijn op 4 juni 2015 door het Georganiseerd Overleg in Politieambtenarenzaken vastgesteld en zijn vastgelegd in het zogenoemde ‘Moederdocument’, met bijlagen.
4.3.1.
Volgens het Hoofdlijnenakkoord wordt de uitgangspositie van de medewerker in de reorganisatie bepaald door de aan hem per 1 januari 2012 toegekende LFNP-functie. Dit in samenhang met het samenstel van werkzaamheden dat is vastgelegd in de uitgangspositie van de medewerker vóór de overgang naar een LFNP-functie. Voor de meeste medewerkers is dat de oude korpsfunctie op 31 december 2011.
4.3.2.
In fase 1 worden medewerkers geplaatst op functies in de nieuwe formatie. Zij worden geplaatst als functievolger, dan wel vanuit de positie van herplaatsingskandidaat als in fase 1 een passende functie is gevonden.
4.3.3.
Een functievolger volgt een vergelijkbare of uitwisselbare functie zoals bedoeld in artikel 55l van het Barp. Medewerkers met een vergelijkbare of uitwisselbare functie worden in de reorganisatie Politiewet 2012 allen aangewezen als functievolger, ongeacht de formatieruimte in de functie. Overbezetting in de vergelijkbare of uitwisselbare functie wordt dus geaccepteerd.
4.4.
De vergelijkbare of uitwisselbare functies worden vastgesteld door functievergelijking. Die gebeurt - blijkens het Moederdocument, bijlage 5: ‘Functievergelijking reorganisatie politiewet 2012, Werkwijze Werk naar Team (WNT)’- als volgt:
 Op basis van het samenstel van opgedragen werkzaamheden vastgelegd in de uitgangspositie voor de overgang naar een LFNP-functie wordt bepaald in welk taakgebied/werkveld de medewerker werkzaamheden zijn opgedragen;
 Aan de hand daarvan wordt bepaald in welk team in de nieuwe formatie dit taakgebied/werkveld terugkeert. Het resultaat daarvan wordt weergegeven in de zogenoemde “Van werk naar team”-tabellen;
 Vervolgens wordt vastgesteld of de LFNP-functie van de medewerker voorkomt in de formatie van het desbetreffende team. Is dit het geval dan wordt de medewerker op die functie als functievolger geplaatst;
 Bij de beoordeling of de LFNP-functie van de medewerker voorkomt in de formatie van het betreffende team worden werkterreinen, aandachtsgebieden en specifieke functionaliteiten buiten beschouwing gelaten;
 Als de LFNP-functie van de medewerker niet voorkomt in de formatie van het betreffende team, wordt gekeken of het samenstel van opgedragen werkzaamheden dat is vastgelegd in de uitgangspositie van de medewerker voor de overgang naar de LFNP-functie vergelijkbaar of uitwisselbaar is met een functie in de formatie van het team. Is dit het geval dan wordt de medewerker op die functie als functievolger geplaatst. Voor deze laatste vergelijking bestaat een commissie (Commissie Functievergelijking) die de korpschef hierover adviseert.
4.5.
In het Hoofdlijnenakkoord is bepaald dat als herplaatsingskandidaat wordt aangewezen:
 Een medewerker met een samenstel van opgedragen werkzaamheden in een taakgebied/werkveld dat niet terugkeert in het nieuwe korps;
(…)
  • Een medewerker met een LFNP-functie, waarvan de functie niet terugkeert in de formatie voor het team in de nieuwe formatie waarin het taakgebied/werkveld terugkeert;
  • (…)
4.6.
In artikel 8, derde lid, van de Regeling landelijk sociaal statuut (Stcrt. 2011, nr. 8388, zoals nadien gewijzigd, Stcrt. 2014, nr. 4677), hierna: Regeling LSS, is bepaald dat indien uit het concept-personeelsplaatsingsplan blijkt dat er in de nieuwe organisatie onvervulde functies zijn, vervolgens wordt bezien of de herplaatsingskandidaten daarop kunnen worden geplaatst. De volgorde van plaatsing voor herplaatsingskandidaten geschiedt dan met inachtneming van het volgende:
de functie is passend voor betrokkene;
een horizontale plaatsing gaat vóór een verticale plaatsing;
een verticaal positieve plaatsing gaat voor een verticaal negatieve plaatsing;
bij een horizontale of een verticale positieve plaatsing is, indien de functie voor meerdere ambtenaren passend is, de geschiktheid van de ambtenaar bepalend, bij gelijke geschiktheid gaat de ambtenaar met het hoogste aantal jaren in politiedienst voor de ambtenaar met een lager aantal jaren in politiedienst.
4.7.
Op grond van het Hoofdlijnenakkoord geldt, in aanvulling op de plaatsingsprocedure van artikel 8, derde lid, van de Regeling LSS, dat de korpschef de plaatsingsadviescommissie (PAC) als kader meegeeft dat het om redenen van continuïteit zijn voorkeur heeft dat herplaatsingskandidaten worden herplaatst in het team waarin het taakgebied/werkveld terugkeert waarin volgens de uitgangspositie voor de overgang naar het LFNP formeel werkzaamheden zijn opgedragen. De PAC houdt met deze voorkeur van de korpschef nadrukkelijk rekening bij het wegen van de schriftelijke belangstelling die herplaatsingskandidaten kenbaar hebben gemaakt voor een of meer passende functies. Daarnaast geldt voor de te overwegen herplaatsingsmogelijkheden onverkort de eis dat de functie passend moet zijn als bedoeld in (artikel 55o van) het Barp. Dit is als volgt geconcretiseerd:
 Als het team horizontale herplaatsingsmogelijkheden heeft, dan hebben deze de voorkeur boven horizontale mogelijkheden in andere teams;
 Zijn in het team geen horizontale herplaatsingsmogelijkheden beschikbaar, maar wel herplaatsingsmogelijkheden één schaalniveau hoger of lager, dan hebben deze de voorkeur boven horizontale herplaatsingsmogelijkheden in andere teams. Dit geldt met dien verstande dat wanneer voor een herplaatsingskandidaat in andere teams horizontale herplaatsingsmogelijkheden beschikbaar zijn, een herplaatsingsmogelijkheid één schaalniveau lager in het team waarin het taakgebied terugkeert alleen kan worden geadviseerd als de herplaatsingskandidaat daarmee instemt. Voorts is bij een herplaatsingsmogelijkheid één schaalniveau hoger artikel 7a van de (gewijzigde) Regeling LSS onveranderd van toepassing (herplaatsingskandidaat motiveert schriftelijk diens belangstelling en stelt gegevens ter beschikking);
 Is dan nog geen herplaatsingsmogelijkheid gevonden, dan verloopt de verdere herplaatsingsprocedure volgens de regels van de (gewijzigde) Regeling LSS (huidig lid 2).
 Voor deze aanvulling geldt dat horizontale herplaatsingen mogen leiden tot (grotere) overbezetting in (functies in) een team. Dit is mogelijk tot een mate die om redenen van financiën en/of bedrijfsvoering in redelijkheid kan worden aanvaard, mede gezien een realistische verwachting over uitstroom uit (betreffende functies in) het team.
4.8.
In artikel 55v van het Barp is bepaald dat indien de toepassing van hoofdstuk VII.b (Voorzieningen bij reorganisaties) of de nadere regels ter uitvoering van dit hoofdstuk in individuele gevallen leidt tot onbillijkheden van overwegende aard of indien er sprake is van een bijzondere situatie van een individuele herplaatsingskandidaat, het bevoegd gezag, na afweging van de belangen van het individu en van de organisatie, kan afwijken van dit hoofdstuk of de nadere regels ter uitvoering van dit hoofdstuk.
Functievolger
4.9.1.
Appellant heeft betoogd dat hij ten onrechte niet is geplaatst in de functie van [functie 3]. Appellant heeft daartoe primair aangevoerd, samengevat, dat de korpschef in het licht van de toepasselijke wettelijke bepalingen en uitvoeringsafspraken op onjuiste wijze functievergelijking heeft uitgevoerd. Volgens appellant is de functie van [functie 3] binnen het basisteam een vergelijkbare of uitwisselbare, verticale positieve functie, waarop hij als functievolger had moeten worden geplaatst.
4.9.2.
De korpschef heeft zich, mede op grond van het advies van 20 oktober 2014 van de Commissie Functievergelijking, op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden van appellant zoals vastgelegd in de uitgangspositie vóór de overgang naar het LFNP, wat betreft het domein en de kern van het vakgebied en de kern van de functie niet vergelijkbaar of uitwisselbaar zijn met de functie van [functie 3]. Anders dan appellant betoogt, is de korpsfunctie van hem, de functie van [functie 1], wel degelijk door de korpschef vergeleken met de functie van [functie 3]. Het standpunt van de korpschef in zoverre vindt voldoende steun in de gedingstukken, waaronder het gebruikte Registratieformulier Commissie Functievergelijking Personele Reorganisatie en de korpsfunctiebeschrijving, alsmede de aanvullende toelichting van de Commissie Functievergelijking, zoals weergegeven in het in de bezwaarfase ingezonden verweerschrift. Anders dan appellant betoogt, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de korpschef het advies van de Commissie Functievergelijking, zoals in het verweerschrift in bezwaar nader is toegelicht, niet heeft mogen volgen. De korpschef heeft zich op grond van de gemaakte functievergelijking op het standpunt mogen stellen dat de korpsfunctie van [functie 1] in de kern substantieel beheersmatig leidinggeven aan medewerkers van een wijkteam inhoudt, terwijl daar bij de [functie 3] geen sprake van is en het accent in die functie ligt op beleidsontwikkeling en concretisering. Het primaire betoog van appellant treft dus geen doel.
4.10.
Wat appellant heeft aangevoerd kan dus niet leiden tot het oordeel dat de korpschef hem ten onrechte als herplaatsingskandidaat heeft aangewezen.
Herplaatsing
4.11.1.
Appellant heeft subsidiair aangevoerd dat hij als herplaatsingskandidaat verticaal binnen het team [team A] op de functie van [functie 3] dient te worden geplaatst. Volgens hem is ten onrechte alleen gekeken naar de formele situatie en niet naar de feitelijke situatie. Appellant heeft in dit verband naar voren gebracht dat vanaf het begin duidelijk was dat de functievolger die geplaatst was in de functie [functie 3] op een andere plek in de organisatie nodig was en ook naar die plek is overgegaan en de functie feitelijk nooit is vervuld. Dit betoog slaagt niet.
4.11.2.
Met de rechtbank acht de Raad, op basis van het door de korpschef overgelegde bezettingsoverzicht en een selectie van het formatieplan, aannemelijk dat op het moment van de nulmeting op 30 juni 2016 geen formatieve ruimte beschikbaar was voor de door appellant gewenste functie. Dat de feitelijke situatie in team [team A] (nadien) anders was omdat de betreffende medewerker in de praktijk elders werkzaam was, kan hieraan ook naar het oordeel van de Raad niet af doen. Leidend bij het vaststellen van de formatieve ruimte is immers de op het moment van de nulmeting geldende formele formatie.
4.12.
Het betoog van appellant dat zijn beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 55v van het Barp ten onrechte is verworpen, slaagt evenmin. De korpschef heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door appellant naar voren gebrachte omstandigheden niet leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard en dat evenmin sprake is van een bijzondere situatie in de zin van deze bepaling.
4.13.
Het overwogene onder 4.1 tot en met 4.12 betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en B.J. van de Griend en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A.M. Pasmans
ew