ECLI:NL:CRVB:2020:1510
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking Koopkrachttegemoetkoming Oudere Belastingplichtigen en toekenning inkomensondersteuning AOW
In deze zaak gaat het om de intrekking van de Koopkrachttegemoetkoming Oudere Belastingplichtigen (KOB) en de toekenning van inkomensondersteuning AOW aan appellant, die in Canada woont. Appellant ontving tot 1 januari 2015 een KOB van € 25,12 per maand, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft deze tegemoetkoming per die datum beëindigd en in plaats daarvan een inkomensondersteuning AOW van € 11,15 per maand toegekend. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de Svb en later door de rechtbank Amsterdam. De rechtbank oordeelde dat de vervanging van de KOB door de lagere inkomensondersteuning een inmenging vormt in het eigendomsrecht van appellant, maar dat deze inmenging gerechtvaardigd was. Appellant stelde dat hij door deze wijziging onder het bestaansminimum zou komen, maar de rechtbank vond deze stelling niet onderbouwd.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat er sprake is van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol, omdat de Svb geen nader onderzoek heeft gedaan naar zijn persoonlijke situatie. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de intrekking van de KOB en de toekenning van de lagere inkomensondersteuning geen onevenredige last voor appellant met zich meebracht. De Raad oordeelde dat de KOB geen primaire inkomensbron was, maar een relatief geringe aanvulling. De Svb was niet verplicht om individueel onderzoek te doen naar de situatie van appellant, vooral omdat deze pas na het bestreden besluit zijn bezwaren had geuit. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.