ECLI:NL:CRVB:2020:1510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
17 juli 2020
Zaaknummer
18/6189 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking Koopkrachttegemoetkoming Oudere Belastingplichtigen en toekenning inkomensondersteuning AOW

In deze zaak gaat het om de intrekking van de Koopkrachttegemoetkoming Oudere Belastingplichtigen (KOB) en de toekenning van inkomensondersteuning AOW aan appellant, die in Canada woont. Appellant ontving tot 1 januari 2015 een KOB van € 25,12 per maand, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft deze tegemoetkoming per die datum beëindigd en in plaats daarvan een inkomensondersteuning AOW van € 11,15 per maand toegekend. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de Svb en later door de rechtbank Amsterdam. De rechtbank oordeelde dat de vervanging van de KOB door de lagere inkomensondersteuning een inmenging vormt in het eigendomsrecht van appellant, maar dat deze inmenging gerechtvaardigd was. Appellant stelde dat hij door deze wijziging onder het bestaansminimum zou komen, maar de rechtbank vond deze stelling niet onderbouwd.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat er sprake is van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol, omdat de Svb geen nader onderzoek heeft gedaan naar zijn persoonlijke situatie. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de intrekking van de KOB en de toekenning van de lagere inkomensondersteuning geen onevenredige last voor appellant met zich meebracht. De Raad oordeelde dat de KOB geen primaire inkomensbron was, maar een relatief geringe aanvulling. De Svb was niet verplicht om individueel onderzoek te doen naar de situatie van appellant, vooral omdat deze pas na het bestreden besluit zijn bezwaren had geuit. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

18.6189 AOW

Datum uitspraak: 16 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2018, 18/2909 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Canada) (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant woont in Canada en ontvangt een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) waarop een korting is toegepast omdat hij een aantal jaren niet verzekerd is geweest voor de AOW. Appellant ontving daarnaast tot 1 januari 2015 een tegemoetkoming KOB (Koopkrachttegemoetkoming Oudere Belastingplichtigen), gebaseerd op de Regeling koopkrachttegemoetkoming niet-KOB-gerechtigden met een AOW-pensioen (Regeling tegemoetkoming KOB). Deze tegemoetkoming KOB was een vast bedrag per maand, van laatstelijk € 25,12.
1.2.
Bij besluit van 23 december 2014 heeft de Svb laten weten dat de tegemoetkoming KOB per 1 januari 2015 vervalt en dat aan appellant per die datum een inkomensondersteuning AOW wordt toegekend. De hoogte van deze inkomensondersteuning AOW is afhankelijk van het aantal verzekerde jaren voor de AOW. Voor appellant houdt dit in dat hij recht heeft op
€ 11,15 (44%) bruto per maand.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 22 maart 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de vervanging van de tegemoetkoming KOB door de veel lagere inkomensondersteuning een inmenging vormt in het eigendomsrecht van appellant als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol), maar dat deze inbreuk op het eigendomsrecht is gerechtvaardigd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn stelling dat hij onder het bestaansminimum komt door de afschaffing, niet heeft onderbouwd. De Svb heeft hierdoor naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om de KOB niet te beëindigen. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 3 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3826, en van
3 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4291, heeft de Svb redelijkerwijs kunnen afzien van het maken van een aparte afweging voor appellant.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol, omdat niet is voldaan aan het proportionaliteitsvereiste. Daartoe is aangevoerd dat de Svb ten onrechte geen nader onderzoek heeft gedaan naar de situatie van appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De stelling van appellant dat door de intrekking van de KOB, onder toekenning van een lager bedrag aan inkomensondersteuning AOW, op hem een onevenredige individuele last is komen te rusten, wordt niet onderschreven. De tegemoetkoming vormt niet een primaire, door verzekerde jaren, opgebouwde inkomensbron, maar een als relatief gering bedoelde aanvulling hierop in verband met de inrichting van het Nederlandse fiscale stelsel. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 3 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4290 en 4291. De Svb hoefde hiernaar geen individueel onderzoek te doen. De Raad merkt overigens op dat appellant pas na de totstandkoming van het bestreden besluit heeft gesteld dat van zo’n onevenredige individuele last sprake is. Ook om die reden was er voor de Svb geen aanleiding om tijdens de bezwaarprocedure nader onderzoek te verrichten.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en C.H. Bangma en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) P. Boer