4.3.Per 1 februari 2015 is ten slotte in werking getreden de Wet van 28 januari 2015. In deze wet is neergelegd dat aan de AOW wordt toegevoegd artikel 33a, waarin wordt geregeld dat een AOW-gerechtigde een maandelijkse tegemoetkoming (Inkomensondersteuning AOW) ontvangt, waarvan de hoogte afhankelijk is van het aantal opgebouwde jaren. De Wet MKOB wordt met deze wet ingetrokken.
5. De Raad overweegt het volgende.
Artikel 1 van het Eerste Protocol
5.1.1.Partijen zijn het erover eens dat de tegemoetkoming KOB aangemerkt dient te worden als eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol. Nu de hoogte van de inkomensondersteuning AOW van appellant lager is dan die van de tegemoetkoming KOB die hij eerder ontving, is sprake van inmenging in het eigendomsrecht als bedoeld in dit artikel. Appellant bestrijdt dat deze inmenging bij wet is geschied. In zijn visie omvat de in de Wet MKOB opgenomen bevoegdheid om bij lagere regeling het bedrag van de tegemoetkoming KOB vast te stellen, niet de bevoegdheid om deze op nihil te stellen.
5.1.2.Artikel 3 van de Wet MKOB luidde als volgt:
“De binnenlandse of buitenlandse belastingplichtige die de leeftijd heeft bereikt waarop recht kan ontstaan op de ouderenkorting, heeft recht op een tegemoetkoming. Bij algemene maatregel van bestuur wordt de hoogte van de tegemoetkoming vastgesteld en kan worden bepaald in welke gevallen voor het vaststellen van het recht op tegemoetkoming een ander tijdvak in aanmerking wordt genomen dan het kalenderjaar van het recht op tegemoetkoming.”
De hoogte van de tegemoetkoming KOB is per 1 januari 2015 vastgesteld op € 0,00. Met de Tijdelijke regeling is vastgesteld dat AOW-gerechtigden, mits werd voldaan aan de voorwaarden, met ingang van 1 januari 2015 recht hadden op een tijdelijke Inkomensondersteuning AOW. Betwijfeld kan worden of een nihilstelling bij algemene maatregel van bestuur zonder vervangende prestatie in overeenstemming zou zijn met
artikel 3 van de Wet MKOB, aangezien dan het wettelijk voorziene recht op een tegemoetkoming in de kern zou worden aangetast. Van een situatie waarin het recht in de kern wordt aangetast, is echter geen sprake. Tegelijk met de nihilstelling is immers de Tijdelijke regeling in werking getreden, die voorzag in de toekenning van een vervangende, zij het lagere, tegemoetkoming aan appellant. Door de nihilstelling onder toekenning van een (lagere) vervangende prestatie is de regelgever de hem bij artikel 3 van de Wet MKOB verleende bevoegdheid niet te buiten gegaan. Er zijn dan ook geen termen aanwezig om te concluderen dat de inmenging in het eigendomsrecht per 1 januari 2015 niet bij wet was geregeld.
5.1.3.Appellant heeft verder gesteld dat de inmenging in het eigendomsrecht niet in het algemeen belang is geschied en niet proportioneel is. In dit verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat volgens vaste rechtspraak aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, zowel om de doelstellingen van sociaaleconomisch beleid te bepalen, als om de middelen te kiezen waarmee hij die doelstellingen wenst te verwezenlijken.
5.1.4.Uit de parlementaire stukken blijkt dat de wetgever tot de afschaffing van de tegemoetkoming KOB en het op een andere wijze vaststellen van de hoogte van de inkomensondersteuning AOW heeft besloten wegens, onder andere, noodzakelijk geachte besparing op de uitkeringslasten (TK 2013-2014, 29389, nr. 74, pag. 2). Er kan niet gezegd worden dat het streven naar bezuinigingen niet in het algemeen belang geschiedt. Er is dan ook sprake van een legitiem doel.
5.1.5.Appellant heeft verder gesteld dat de intrekking van de tegemoetkoming KOB onder toekenning van de lagere inkomensondersteuning AOW niet in een redelijke verhouding staat tot het nagestreefde doel. Hij heeft hiervoor aangevoerd dat AOW-gerechtigden die buiten Nederland wonen, verhoudingsgewijze veel meer bijdragen aan de bezuiniging dan in Nederland wonende AOW-gerechtigden.
5.1.6.Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het gekozen middel niet in een redelijke verhouding staat tot het nagestreefde doel. In dit verband is van belang dat de oorspronkelijke reden voor een nadere tegemoetkoming aan AOW-gerechtigden was, dat de koopkracht van (een deel van) deze groep personen als gevolg van de Nederlandse fiscale regelgeving niet langer op het gewenste peil was. Weliswaar werd de tegemoetkoming in 2005 aan iedere AOW-gerechtigde toegekend, maar daarmee kwam zij ook ten goede aan personen die, omdat zij buiten Nederland woonden, niet onder de Nederlandse fiscale regelgeving vielen en derhalve de financiële gevolgen van de inrichting van de Nederlandse fiscale regelgeving niet zelf ondervonden. Hoewel kan worden aangenomen dat in het buitenland wonende AOW-gerechtigden verhoudingsgewijs zwaarder worden getroffen dan in Nederland wonende AOW-gerechtigden, kan niet uit het oog worden verloren dat van de eerste groep vooral personen deel uitmaken die niet tot de primaire doelgroep van de tegemoetkoming behoorden.
5.1.7.Verder is van belang dat de tegemoetkoming niet een primaire, door verzekerde jaren, opgebouwde inkomensbron vormt, doch slechts een relatief geringe aanvulling hierop. Door voor de berekening van deze aanvulling aan te sluiten bij het aantal verzekerde jaren, wordt een evenwichtiger verhouding bereikt tussen de basisprestatie (het opgebouwde
AOW-pensioen) en de aanvulling hierop. Er kan niet worden gezegd dat de wetgever door de keuze voor dit middel om het legitieme bezuinigingsdoel te bereiken, de ruime grenzen van zijn beoordelingsvrijheid heeft overschreden.
5.1.8.Voorts moet worden vastgesteld dat al in juni 2014 de regeling tot stand is gekomen op grond waarvan de tegemoetkoming KOB per 1 januari 2015 op € 0,00 is gesteld en tevens de Tijdelijke regeling is gepubliceerd. Uit de stukken blijkt dat de Svb appellant in juli 2014 over de gevolgen van deze regelingen heeft geïnformeerd. Appellant heeft dus ongeveer een half jaar de tijd gehad zich op deze nieuwe (inkomens)situatie in te stellen.
5.1.9.Ten slotte is gesteld noch gebleken dat op appellant als gevolg van de onderhavige wetswijziging een onevenredige individuele last is komen te rusten.
5.1.10.Uit 5.1.1 tot en met 5.1.9 volgt dat in deze situatie geen sprake is van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol.
Artikel 5, eerste lid, van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (NAV)
5.2.1.Dit lid luidt als volgt:
“Tenzij in dit Verdrag anders is bepaald, zijn de bepalingen in de wetten van een Verdragsluitende Staat die de betaling van invaliditeitspensioenen, ouderdomspensioenen of pensioenen voor nagelaten betrekkingen beperken uitsluitend op grond van het feit dat een persoon niet op het grondgebied van die Verdragsluitende Staat woont of niet op dit grondgebied aanwezig is, niet van toepassing op personen die wonen op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staat.”
5.2.2.Deze bepaling verbiedt een direct of daarmee gelijk te stellen onderscheid naar woonplaats. In dit geding is geen sprake van een direct onderscheid naar woonplaats. Bepalend voor de hoogte van de Inkomensondersteuning AOW is het aantal verzekerde jaren in Nederland. Dat uit de stukken blijkt dat aanzienlijk meer personen met een AOW-pensioen woonachtig buiten Nederland een lagere tegemoetkoming krijgen dan daarvoor, leidt niet tot een ander oordeel. Een dergelijk onderscheid kan niet aangemerkt worden als een direct of daarmee gelijk te stellen onderscheid naar woonplaats.