ECLI:NL:CRVB:2020:150

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
17/4253 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en de vaststelling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante, die zich had ziek gemeld vanwege knieklachten en later psychische klachten. Appellante had een WGA-loonaanvullingsuitkering ontvangen, maar deze werd door het Uwv beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de functionele mogelijkheden in de FML van 22 maart 2017 correct zijn vastgesteld. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen reden is om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. Appellante heeft onvoldoende onderbouwd dat haar situatie ten tijde van de beëindiging van de uitkering anders was dan vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17.4253 WIA

Datum uitspraak: 23 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam
van 17 mei 2017, 16/5876 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als pedagogisch medewerker voor 23,91 uur per week. Op 17 januari 2012 heeft appellante zich ziek gemeld wegens knieklachten. Later zijn daar psychische klachten bijgekomen. Nadat het dienstverband is geëindigd, heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Van 14 november 2013 tot 8 maart 2014 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen. Aansluitend heeft appellante zich ziek gemeld. Aan appellante is met ingang van 10 maart 2014 opnieuw een uitkering op grond van de ZW toegekend.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat bij appellante zowel voor als na de periode waarin zij een WAZO‑uitkering heeft ontvangen sprake was van dezelfde klachten, zodat het einde van de wachttijd op 8 mei 2014 is bereikt. Bij besluit van 3 mei 2016 heeft het Uwv appellante met ingang van 8 mei 2014 een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij een ander besluit van 3 mei 2016 heeft het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 4 juli 2016 beëindigd, omdat zij vanaf 7 april 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen laatstgenoemd besluit van 3 mei 2016 bezwaar gemaakt. Het bezwaar van appellante is bij besluit van 30 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellante is tegen het bestreden besluit in beroep gegaan. Hangende het beroep heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 22 maart 2017 gerapporteerd en aanleiding gezien om een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op te stellen van diezelfde datum. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gerapporteerd op 3 april 2017 en geconcludeerd dat, ondanks de gewijzigde FML, de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten de medische situatie van appellante goed heeft beschreven. De rechtbank is onvoldoende duidelijk op welke punten strijd is met de werkinstructie en gebruikershandleiding van het CBBS. Over de fysieke klachten heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen medisch objectiveerbare gegevens heeft ingebracht op grond waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer of verdergaande beperkingen in de FML had moeten aannemen. In wat appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om het medisch oordeel voor onjuist te houden. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van appellante in de geselecteerde functies wordt overschreden. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor twijfel aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het bezwaar terecht ongegrond is verklaard omdat appellante, ondanks de aanscherping van de FML en het vervallen van een functie in de bezwaarfase, minder dan 35% arbeidsongeschikt blijft. De wijziging heeft geen rechtsgevolg zodat er geen aanleiding was om het primaire besluit te herroepen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij nog steeds volledig arbeidsongeschikt is als gevolg van een psychiatrische stoornis. In 2015 waren geen benutbare mogelijkheden vanwege de psychische problematiek. Door het Uwv is onvoldoende onderbouwd waarom hiervan op de datum in geding geen sprake meer is. Uit informatie van de behandelend sector blijkt niet dat de situatie dusdanig is gewijzigd dat weer sprake is van normaal dagelijks persoonlijk en sociaal functioneren. Verder is appellante het niet eens met de wijze waarop haar persoonlijk en sociaal functioneren is verwoord in de FML. De aangenomen beperkingen op punt 1.9 (specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid) betreffen arbeidsvoorwaarden die ondersteund moeten worden met beperkingen op beoordelingspunten 1.1 tot en met 1.8. Nu op beoordelingspunten 1.1 tot en met 1.8 geen beperkingen zijn aangenomen, moet de arbeidsdeskundige uitgaan van normaal dagelijks persoonlijk en sociaal functioneren en heeft de arbeidsdeskundige een onjuist beeld gehad bij het selecteren van de functies. Volgens appellante had de rechtbank aanleiding moeten zien om een deskundige in te schakelen. Tot slot heeft appellante, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 17 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2843, aangevoerd dat het beroep ten onrechte ongegrond is verklaard nu in bezwaar een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft plaatsgevonden en dit rechtsgevolg heeft.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA‑uitkering van appellante met ingang van 4 juli 2016 heeft beëindigd.
4.2.
Het medisch onderzoek heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De primaire arts heeft het dossier bestudeerd en appellante psychisch en lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossieronderzoek verricht, appellante gezien op de hoorzitting, haar geobserveerd en de medische informatie van de behandelende sector bij zijn beoordeling betrokken. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de beroepsgronden van appellante en de ingebrachte informatie nader gerapporteerd en een gewijzigde FML van 22 maart 2017 vastgesteld. Er is geen reden om aan te nemen dat er aspecten van de medische situatie van appellante zijn gemist.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de functionele mogelijkheden in de FML van 22 maart 2017 op correcte wijze zijn vastgesteld. De primaire arts heeft in het rapport van 11 april 2016 vermeld dat appellante op de datum in geding is aangewezen op psychisch en lichamelijk minder belastende werkzaamheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 augustus 2016 gemotiveerd toegelicht dat en waarom aanvullende beperkingen op sociaal functioneren zijn aangewezen en dat de angstklachten en depressieve stoornis aanleiding geven om enkele beperkingen aan te nemen op aspecten in arbeid die een verhoogde werkdruk ofwel stress met zich mee kunnen brengen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om werkzaamheden die een verhoogd persoonlijk risico met zich mee kunnen brengen te vermijden omdat de gebruikte medicatie potentieel een negatief effect heeft op de alertheid van appellante. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de primaire arts verder dusdanige beperkingen aangenomen zodat appellante is aangewezen op fysiek relatief licht belastende arbeid, waarbij de specifieke belastbaarheid van de rug en overige gewrichten niet wordt overschreden. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 22 maart 2017 verder te kennen gegeven dat de FML aangepast moet worden ten aanzien van werken onder warme omstandigheden vanwege psoriasis. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de verzekeringsartsen de medische situatie van appellante hebben onderschat. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat, naast de beperkingen op 1.9 in de FML, ook beperkingen op 1.1 tot en met 1.8 moeten worden aangenomen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2889, wordt overwogen dat het niet juist is dat in rubriek 1.9 alleen beperkingen gegeven kunnen worden als óók beperkingen in de beoordelingspunten 1.1 tot en met 1.8 zijn aangenomen. De in de FML van 22 maart 2017 vastgestelde beperkingen zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bovendien voldoende inzichtelijk gemotiveerd, zodat geen reden bestaat om daaraan te twijfelen.
4.4.
Anders dan appellante heeft gesteld, is door de artsen van het Uwv voldoende gemotiveerd toegelicht dat appellante ten tijde van de datum in geding, 7 juli 2016, benutbare mogelijkheden had en dat deze situatie anders was dan de situatie per einde wachttijd, 8 mei 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 augustus 2016 te kennen gegeven dat de situatie van geen benutbare mogelijkheden per einde wachttijd te maken had met een geplande operatieve ingreep in juni 2014 met hersteltijd. De primaire arts meende geen zorgvuldige inschatting van de psychische belastbaarheid meer te kunnen maken zover teruggaand in de tijd, zodat zij om praktische redenen de belastbaarheid per toekomende datum heeft opgesteld, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zal appellante meest waarschijnlijk enige tijd na de ingreep in juni 2014 niet meer hebben voldaan aan de uitzonderingscriteria van het Schattingsbesluit op grond waarvan volledige arbeidsongeschiktheid kan worden aangenomen. Door desondanks volledige arbeidsongeschiktheid aan te nemen tot het huidige beoordelingsmoment is appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ruimhartig tegemoet getreden. Deze motivering wordt overtuigend geacht.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 22 maart 2017 wordt de rechtbank tevens gevolgd in haar oordeel dat de geselecteerde functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd geschikt zijn te achten voor appellante.
4.6.
Omdat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
4.7.
Voor wat betreft de kosten van bezwaar wordt appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv, in de omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML in bezwaar heeft aangepast en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep daarop een functie heeft laten vervallen, aanleiding had moeten zien het besluit van 3 mei 2016 te herroepen. Anders dan in de uitspraak van de Raad van 17 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2843, is het rechtsgevolg niet gewijzigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds minder dan 35% is. Voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten is daarom geen aanleiding.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) V.Y. van Almelo