ECLI:NL:CRVB:2020:146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
17/4909 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellante voor een Wajong-uitkering. Appellante, geboren in 1951, heeft in het verleden gewerkt als bejaardenverzorgster, maar is sinds 2000 arbeidsongeschikt door psychische klachten. Het Uwv heeft haar aanvraag voor een Wajong-uitkering afgewezen, omdat zij niet kon aantonen dat zij in de relevante periode arbeidsongeschikt was. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante onvoldoende medisch objectiveerbare gegevens heeft overgelegd om haar arbeidsongeschiktheid in de relevante periode aan te tonen. De enkele verwijzing naar een brief van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige uit 2002 was niet voldoende om aan te tonen dat haar persoonlijkheidsstoornissen al in de vroege volwassenheid aanwezig waren. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij appellante ligt, vooral gezien het grote tijdsverloop tussen de periode in geding en de aanvraag voor de Wajong-uitkering. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

17.4909 WAJONG

Datum uitspraak: 23 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 mei 2017, 16/8614 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Schijndel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1951, is, nadat zij op 31 januari 2000 is gaan werken als bejaardenverzorgster, op 4 juli 2000 met psychische klachten uitgevallen voor dat werk. Bij besluit van 16 juli 2011 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Bij besluit van 28 april 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, op de grondslag dat de arbeidsongeschiktheid van appellante al bestond voordat de WAO-verzekering een aanvang nam. De uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 november 2004, 04/959, waarbij het beroep van appellante tegen het besluit van 28 april 2004 ongegrond is verklaard, is door de Raad bij uitspraak van 8 december 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4118, bevestigd.
1.2.
Op 5 januari 2016 heeft appellante een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld dat zij niet kan werken en dat uit de onder 1.1 genoemde uitspraak van de Raad blijkt dat zij al ziek was voordat ze ging werken. In verband met haar aanvraag heeft het Uwv appellante een vragenlijst toegezonden en haar bij brief van 2 februari 2016 uitgenodigd voor een gesprek met een arbeidsdeskundige op 9 februari 2016. Appellante heeft op de vragenlijst ingevuld dat zij meent dat zij niet kan werken en heeft daarbij opnieuw verwezen naar de onder 1.1 genoemde uitspraak van de Raad. Zij is niet op gesprek verschenen. Bij besluit van 1 maart 2016 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen. Het Uwv heeft daarbij uiteengezet dat uit het WAO-dossier is gebleken dat appellante van 1969 tot 1974 fulltime heeft gewerkt als etaleuse, dat op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat zij in staat was het wettelijk minimumloon te verdienen en daardoor dus niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering. Als appellante meent dat dit anders is, zal zij dit aannemelijk moeten maken, omdat de bewijslast bij haar ligt. Appellante heeft geen stukken ingediend waarin dit aannemelijk is gemaakt.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 maart 2016. Appellante heeft aangevoerd dat uit de eerdere WAO-procedure volgt dat haar arbeidsongeschiktheid in de vroege volwassenheid is ontstaan en dat zij dus ook al arbeidsongeschikt was toen zij als etaleuse werkte. Bij besluit van 3 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is opgemerkt dat voor de WAO een ander beoordelingskader geldt met andere voorwaarden, zodat een vergelijking met de WAO niet opgaat. Tijdens de hoorzitting is afgesproken dat appellante nog medische informatie omtrent haar achttiende verjaardag zou inbrengen, maar vervolgens is geen reactie meer ontvangen. Het Uwv heeft de aanvraag daardoor niet kunnen beoordelen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beoordeling van de aanspraken van appellante dient plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De rechtbank heeft overwogen dat appellante ter onderbouwing van haar aanvraag enkel heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 8 december 2006. In die uitspraak is weergegeven dat in een brief van 22 april 2002 van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige bij de GGZ te Nijmegen is vermeld dat de persoonlijkheidsstoornissen van appellante begonnen zijn in de vroege volwassenheid. Hierin zag de Raad een aanknopingspunt dat appellante al bij aanvang van de verzekering voor de WAO – te weten op 31 januari 2000 – niet in staat was tot het verrichten van arbeid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante met deze enkele verwijzing niet voldaan aan haar bewijslast. Zelfs indien wordt aangenomen dat appellante al op zeventien-/achttienjarige leeftijd leed aan persoonlijkheidsstoornissen, dan heeft zij daarmee nog niet aannemelijk gemaakt dat zij (al) in die periode als gevolg daarvan ongeschikt was in de zin van de AAW. Daarvoor zou immers op zijn minst noodzakelijk zijn dat vast komt te staan dat deze stoornissen destijds prominent aanwezig waren, zoals dit rond 2000 volgens de Raad het geval was. De rechtbank heeft dit onwaarschijnlijk geacht omdat appellante rond haar achttiende verjaardag juist ettelijke jaren als etaleuse heeft kunnen werken. Appellante heeft geen medisch objectiveerbare gegevens overgelegd die zien op haar medische toestand op zeventien-/achttienjarige leeftijd. Het Uwv heeft zich daarom volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de medische toestand van appellante op zeventien-/achttienjarige leeftijd niet kan worden vastgesteld bij gebreke van medisch objectiveerbare gegevens.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet beschikt over medische informatie uit 1969, maar heeft zij staande gehouden dat er voldoende informatie is om te kunnen beoordelen of zij in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering. Hierbij heeft appellante opnieuw verwezen naar de onder 1.1 genoemde uitspraak van de Raad, waarin van belang is geacht dat de persoonlijkheidsstoornissen zijn begonnen in de vroege volwassenheid. Daarnaast heeft appellante zinsneden uit een aantal stukken uit de toenmalige WAO-procedure genoemd, waarin onder meer melding is gemaakt van een lange hulpverleningsgeschiedenis, stemmingsstoornissen, momenten van disfunctioneren en een schizotypische persoonlijkheidsstoornis, die ook is gezien als een borderline persoonlijkheidsstoornis. Volgens appellante volgt hieruit dat zij al op jonge leeftijd arbeidsongeschikt was en dat dat ook het geval was in de periode van 1969 tot 1974 waarin zij als etaleuse heeft gewerkt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat bij gebreke van medisch objectiveerbare gegevens de medische toestand van appellante op zeventien-/achttienjarige leeftijd niet kan worden vastgesteld. Nu appellante ruim 46 jaar na haar zeventiende verjaardag haar aanvraag voor een Wajong‑uitkering heeft ingediend, heeft zij volgens het Uwv daarmee het risico genomen dat medische gegevens over de jaren 1968/1969 niet meer achterhaald kunnen worden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak vastgesteld dat, gelet op de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111, en het feit dat appellante geboren is [in] 1951, het beoordelingskader van de AAW van toepassing is. Dat brengt mee dat, gelet op het bepaalde in artikel 89, juncto de artikelen 5 en 6 van de AAW, moet vaststaan dat appellante op de datum dat de AAW in werking trad (1 oktober 1976) arbeidsongeschikt was en zij op dat moment tevens de wachttijd van 52 weken had vervuld.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de medische situatie van appellante in de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld bij gebreke van medisch objectiveerbare gegevens. Onderschreven wordt dat appellante met de enkele verwijzing naar hetgeen in de brief van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige van 22 april 2002 staat vermeld, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de van belang zijnde periode arbeidsongeschikt was als gevolg van persoonlijkheidsstoornissen. Dat daarvoor, zoals de rechtbank heeft overwogen, op zijn minst genomen noodzakelijk zou zijn dat vast komt te staan dat deze stoornissen destijds reeds prominent aanwezig waren zoals dit in 2000 het geval was, wordt gevolgd, evenals de overweging van de rechtbank dat dit onwaarschijnlijk lijkt, nu appellante rond haar achttiende verjaardag juist ettelijke jaren als etaleuse heeft kunnen werken. Appellante heeft geen medisch objectiveerbare gegevens overgelegd die zien op haar medische toestand in de van belang zijnde periode. Daaraan wordt toegevoegd dat de Wajong-aanvraag van appellante moet worden beschouwd als een zogenaamde laattijdige aanvraag. In de voorliggende situatie is sprake van een zeer groot tijdsverloop tussen de periode in geding en de datum van de aanvraag. Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240, en 9 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111) brengt dit mee dat de bewijslast en daarmee het bewijsrisico bij de aanvrager ligt, zoals het Uwv terecht in het besluit van 1 maart 2016 heeft gesteld.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D. Hardonk-Prins en G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Graveland