ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4118
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J. Brand
- M.C.T.M. Sonderegger
- Rechtspraak.nl
Weigering van WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid bij aanvang verzekering
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep vond plaats op 8 december 2006. Appellante, die werkzaam was als bejaardenverzorgster, had zich op 4 juli 2000 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv had in een eerder besluit van 28 april 2004 bepaald dat appellante geen recht had op een WAO-uitkering, omdat zij op het moment van aanvang van de verzekering op 31 januari 2000 al volledig arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten om de aanvraag voor de WAO-uitkering te weigeren, omdat de situatie van appellante voldeed aan de voorwaarden van artikel 30, eerste lid en onder a van de WAO, dat stelt dat algehele arbeidsongeschiktheid die bestond op het moment dat de verzekering begon, buiten aanmerking kan worden gelaten.
Tijdens de zitting op 27 oktober 2006 was appellante aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. R.A. van de Berkt. De Raad heeft de relevante feiten en omstandigheden uit de eerdere uitspraak van de rechtbank in overweging genomen. Appellante had aangevoerd dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berustte, maar de Raad kon deze stelling niet volgen. De Raad concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat appellante op de datum van aanvang van de verzekering niet volledig arbeidsongeschikt was. De Raad baseerde zijn oordeel op verschillende stukken, waaronder een brief van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige, die aangaf dat appellante lijdt aan een schizotypische en borderline persoonlijkheidsstoornis, en dat reguliere arbeid voor haar te hoog gegrepen was.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 8 december 2006.