4.2.Uit artikel 1:438, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat tijdens het bewind het beheer over de onder bewind staande goederen niet toekomt aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder. Anders dan waarvan het college uitgaat, is voor het antwoord op de vraag of het college jegens de bewindvoerder bevrijdend heeft betaald niet van belang of appellant en X over het bedrag van € 663,07 konden beschikken. Appellant en X waren immers onder bewind gesteld. Zij waren niet inningsbevoegd. Het college moest op grond van artikel 1:438 van het BW betalen aan de bewindvoerder. Dat heeft het college ook gedaan. Het college heeft het bedrag van € 663,07 immers doen bijschrijven op de leefgeldrekening en de bewindvoerder heeft ook het beheer over die rekening. De omstandigheid dat appellant en X het volledige bedrag hebben opgenomen en uitgegeven, nog voordat de bewindvoerder kennis had genomen van de betaling op de leefgeldrekening, doet er niet aan af dat het bedrag in de beschikkingsmacht van de bewindvoerder is gekomen.
4.3.1.Ingevolge artikel 6:114, eerste lid, van het BW kan de schuldenaar, indien ten name van de schuldeiser een rekening bestemd voor girale betaling bestaat, de verbintenis voldoen door het verschuldigde bedrag op die rekening te doen bijschrijven, tenzij de schuldeiser betaling op die rekening geldig heeft uitgesloten.
4.3.2.De verbintenis tot betaling van een geldsom wordt niet voldaan, wanneer de schuldenaar ondanks een geldige uitsluiting het verschuldigde bedrag toch doet bijschrijven op de uitgesloten rekening. De schuldeiser is daarom bevoegd een dergelijke betaling te weigeren. Indien hij dat doet, zal de schuldenaar de verbintenis alsnog moeten nakomen. Is het bedrag ondanks de uitsluiting van de rekening toch volledig of ten dele ter beschikking van de schuldeiser gekomen, dan zal de schuldeiser de betaling op die rekening in beginsel slechts kunnen weigeren met terugbetaling van dat waarmee hij aldus is verrijkt. Zie het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7207. 4.4.1.De leefgeldrekening waarop het college de bijstand heeft doen bijschrijven viel onder het beheer van de bewindvoerder. De bewindvoerder had betaling van de bijstand op de leefgeldrekening uitgesloten. Gelet op 4.3.1 kon het college de verplichting de bijstand te betalen daarom niet voldoen door betaling op de leefgeldrekening. Voor het antwoord op de vraag of het college bevrijdend heeft betaald is, gelet op 4.3.2, voorts van belang of de bewindvoerder de betaling op de leefgeldrekening heeft geweigerd. Uit het arrest van de Hoge Raad vloeit voort dat de schuldeiser, in dit geval de bewindvoerder, de betaling in beginsel slechts kan weigeren met terugbetaling van dat waarmee hij is verrijkt. De bewindvoerder heeft het bedrag van € 663,07 niet terugbetaald aan het college. Hij heeft de betaling op de leefgeldrekening dan ook niet geweigerd.
4.4.2.Wat in 4.4.1 is overwogen leidt ertoe dat het college bevrijdend zou hebben betaald door het bedrag van € 663,07 te doen bijschrijven op de leefgeldrekening. Het college heeft echter gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel door de bijstand te doen bijschrijven op deze rekening. Het college was immers bekend met het bewind en ook met het feit dat de bewindvoerder betaling van bijstand op de leefgeldrekening had uitgesloten. Toch heeft het college het bedrag van € 663,07, in strijd met het besluit van 8 september 2016 om de bijstand met ingang van 1 september 2016 op de beheerrekening over te maken, op de leefgeldrekening doen bijschrijven. Het college kon weten dat dit afbreuk zou kunnen doen aan de bescherming van de vermogensrechtelijke belangen van appellant, met het oog waarop de kantonrechter het bewind nu juist heeft uitgesproken. Die vermogensrechtelijke belangen van appellant zijn hier ook daadwerkelijk in de knel geraakt. Appellant en X, die zelf niet in staat waren hun vermogensrechtelijke belangen op een behoorlijke manier waar te nemen, hadden het bedrag van € 663,07 al opgenomen en uitgegeven voordat de bewindvoerder kennis had genomen van de bijschrijving. Indien de bewindvoerder dat bedrag zou hebben moeten terugbetalen, dan zou dit met zich hebben gebracht dat de bewindvoerder dat bedrag niet zou hebben kunnen gebruiken voor de uitgaven die hij volgens het opgestelde budgetplan moest voldoen. De Raad ziet in deze omstandigheden aanleiding om, voor het antwoord op de vraag of het college bevrijdend heeft betaald, bepalend te achten of het betaalde appellant en X tot werkelijk voordeel heeft gestrekt. De Raad zoekt hierbij aansluiting bij artikel 6:31 van het BW. Aan dat artikel ligt immers een met het instellen van beschermingsbewind vergelijkbare beschermingsgedachte ten grondslag.
4.4.3.Van werkelijk voordeel als bedoeld in artikel 6:31 van het BW is niet al sprake als het geld in het vermogen van de onbekwame is gevloeid. Nagegaan moet worden wat er verder met het betaalde is gebeurd. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 6:31 van het BW zal het betaalde met name tot voordeel van de onbekwame hebben gestrekt als de onbekwame het betaalde heeft besteed ter bekostiging van levensonderhoud of studie, of van wat verder voor zijn geestelijk of lichamelijk welzijn dienstig kon zijn (zie daartoe de Memorie van Antwoord, Kamerstukken II, zitting 1975-1976, 7729, nrs. 6-7, p. 34). De Raad gaat er daarom van uit dat van werkelijk voordeel in dit geval sprake is geweest als appellant en X het op de leefgeldrekening betaalde bedrag hebben besteed aan hun levensonderhoud, dan wel hebben uitgegeven aan andere bestaanskosten, en de bewindvoerder met die uitgaven zou hebben ingestemd. Omdat het college zich op bevrijdende betaling beroept, ligt de bewijslast op dat punt bij het college.
4.4.4.Dat appellant en X het bedrag van € 663,07 op de in 4.4.3 omschreven wijze hebben besteed, heeft het college niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft ter zitting niet betwist dat, zoals van de kant van appellant is gesteld, appellant en X het bedrag van € 663,07 hebben opgenomen en verkwist. Gelet daarop, en gelet op het tijdsverloop, is er geen aanleiding het college toe te staan nader bewijs te leveren. Als vaststaand moet daarom worden aangenomen dat het betaalde niet tot werkelijk voordeel van appellant en X heeft gestrekt. Dit betekent dat het college alsnog tot uitbetaling van het bedrag van € 663,07 aan de bewindvoerder had moeten overgaan. Het college heeft ter zitting verklaard dat, indien nogmaals moet worden betaald, het niet tot terugvordering van het eerder betaalde bedrag van € 663,07 zal overgegaan.