ECLI:NL:CRVB:2020:142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
18/4143 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van persoonlijke salarisschaal en reiskostenvergoeding aan politieambtenaar

In deze zaak heeft appellante, een politieambtenaar, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had geoordeeld dat er geen grond was voor de toekenning van een persoonlijke salarisschaal 7 per 1 september 2016. Appellante betoogde dat zij recht had op deze hogere salarisschaal op basis van haar eerdere functie en de bijbehorende LFNP-herwaardering. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellante in de periode van 1 april 2011 tot 1 januari 2013 geen aanspraak had op een hogere salarisschaal, omdat zij in die periode in een tijdelijke functie werkte die niet onder de LFNP-functie viel. De Raad volgde het betoog van appellante niet en concludeerde dat de korpschef op goede gronden geen hogere salarisschaal had toegekend.

Daarnaast ging de zaak over de vergoeding van reiskosten. Appellante stelde dat zij recht had op een aanvullende reiskostenvergoeding omdat haar plaats van tewerkstelling was gewijzigd. De Raad oordeelde dat de korpschef de wijziging van de plaats van tewerkstelling niet correct had behandeld en dat appellante recht had op een vergoeding van reiskosten per 23 januari 2017, toen zij daadwerkelijk in de nieuwe locatie begon te werken. De Raad vernietigde het bestreden besluit in zoverre en wees de korpschef aan om de reiskostenvergoeding te vergoeden. De proceskosten werden begroot op € 2.100,- voor de verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

18.4143 AW

Datum uitspraak: 23 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
21 juni 2018, 17/2371 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.H. Bossen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd nadere stukken overgelegd.
Namens appellante zijn nadere gronden ingediend, waarop de korpschef desgevraagd een reactie heeft gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bossen en mr. J.P.J. van Muijen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A.C van Reenen-Peeters.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was vanaf november 2009 werkzaam bij de politie, aanvankelijk op
uitzendbasis en vanaf 1 april 2010 op basis van tijdelijke aanstellingen. Met ingang van
1 april 2010 is zij op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) tot 1 januari 2011 aangesteld in de functie van medewerker salarisadministratie, schaal 6, trede 14. Op dezelfde grondslag is deze tijdelijke aanstelling, in de functie van medewerker personeelsadministratie, bij besluit van 4 november 2010 verlengd tot 1 april 2011. Bij besluit van 10 mei 2011 is appellante op grond van
artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van het Barp benoemd in de tijdelijke functie van adjunct medewerker beheer & services, schaal 6, voor de periode van 1 april 2011 tot 1 april 2012. Deze tijdelijke aanstelling is bij besluit van 29 maart 2012 verlengd tot 1 januari 2014, of zoveel eerder dan de totstandkoming van de Nationale Politie.
1.2.
De korpschef heeft appellante op 28 december 2012 geïnformeerd dat een aanstelling in
vaste dienst niet mogelijk is in verband met de reorganisatie van de politie per 1 januari 2013. Per die datum is aan appellante eervol ontslag verleend. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte vaststaat. Per 1 januari 2013 is appellante, op initiatief van de korpschef, een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan met [naam uitzendbureau] ( [naam uitzendbureau] ) in de functie van adjunct medewerker beheer & services, schaal 6, trede 14. Met ingang van diezelfde datum is zij in deze functie bij de politie gedetacheerd.
1.3.
In januari 2016 heeft de korpschef besloten tot een nabetaling aan appellante van een bedrag van € 2.495,16 bruto, omdat een van de voormalige korpsfuncties die appellante als ex-medewerker vervulde nadien is gematcht met een LFNP-functie in een hogere salarisschaal.
1.4.
Bij besluit van 5 september 2016 is appellante per 1 september 2016 bij de politie in vaste
dienst aangesteld in de functie van administratief secretarieel medewerker, schaal 6, salarisnummer 14. Daarbij is [lokatie 1] als plaats van tewerkstelling aangewezen en heeft de korpschef voor het vergoeden van de reiskosten voor woon-werkverkeer het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie van toepassing geacht. Op 23 januari 2017 is appellante, die daarvoor in [lokatie 2] werkte, daadwerkelijk in [lokatie 1] gaan werken. Bij besluit van 1 juni 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante van 1 april 2010 tot
1 april 2011 op basis van een ambtelijke aanstelling werkzaam was in een schaal 6-functie, die later is gematcht met een LFNP-functie in schaal 7, dat in dat kader met terugwerkende kracht een nabetaling heeft plaatsgevonden, en dat ter zitting is gebleken dat abusievelijk over een langere periode is nabetaald. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat appellante over de periode van 1 januari 2013 tot 1 september 2016 geen recht had op een nabetaling naar schaal 7. Tijdens het gebruik van een payrollconstructie komt geen ambtenaarsverhouding tot stand. Per 1 januari 2013 was geen sprake van dezelfde werkgever noch van opvolgend werkgeverschap. Met haar aanstelling bij de politie per 1 september 2016 is appellante weer ambtenaar geworden en was haar positie op dat moment volledig vergelijkbaar met die van iemand die voor het eerst als ambtenaar wordt aangesteld. In het arbeidsverleden van appellante ziet de rechtbank geen reden voor toekenning – op persoonlijke titel – van een salaris in schaal 7. De korpschef was niet gehouden haar die voordelen te bieden die degenen die onafgebroken als ambtenaar bij de politie werkzaam waren geweest, wel werden verleend. Evenmin bestaat recht op een bevorderingsperiodiek, zoals collega’s deze in juni 2017 nabetaald kregen vanwege een hogere inschaling in het kader van het LNFP, omdat appellante niet werd bevorderd maar regulier werd aangesteld in een schaal 6-functie. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is voorts geen sprake, omdat appellante niet heeft onderbouwd dat sprake is van op de rechtens relevante aspecten gelijke gevallen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat geen recht bestaat op een aanvullende tegemoetkoming in de reiskosten als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Regeling Landelijk Sociaal Statuut (LSS), omdat appellante niet vanwege een reorganisatie werd verplaatst maar aan haar vanuit een nieuwe aanstelling een nieuwe plaats van tewerkstelling, te weten [lokatie 1] , werd toegewezen. Dat de feitelijke tewerkstelling in [lokatie 1] pas in januari 2017 is geëffectueerd, doet daaraan niet af.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de
aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante de beroepsgrond over de bevoegdheid ter
zake het nemen van het bestreden besluit laten vallen, zodat deze grond geen bespreking meer behoeft. Ook de beroepsgrond met betrekking tot een nabetaling over de periode bij [naam uitzendbureau] van 1 januari 2013 tot 1 september 2016 heeft hij laten vallen, aangezien [naam uitzendbureau] , overigens voor eigen rekening en zonder instemming van de korpschef, de gewenste nabetaling inmiddels aan appellante heeft gedaan. Ook deze grond behoeft dus geen bespreking meer.
4.2.1.
Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank, dat geen grond bestaat voor toekenning van een persoonlijke salarisschaal 7 per 1 september 2016. Met de door de LFNP‑herwaardering verkregen salarisschaal 7 voor de functie die appellante van 1 april 2010 tot 1 april 2011 vervulde, is op basis van artikel 9 van de Regeling LSS overgang naar een LFNP-functie (Stcrt 2013, 13141) en op basis van beleid van de korpschef ook een aanspraak op die schaal ontstaan in de periode daarna. Dit geldt ook voor de payrollperiode, omdat bij de overstap naar [naam uitzendbureau] de daaraan voorafgaande beloning bij de politie gecontinueerd werd. Gelet op dit verworven en behouden recht tijdens haar feitelijk ononderbroken dienstverband bij de politie, had de korpschef haar per 1 september 2016 een persoonlijke salarisschaal 7 moeten toekennen.
4.2.2.
De Raad volgt dit betoog niet. Appellante is per 1 april 2011 benoemd in een nieuwe tijdelijke functie, gewaardeerd in schaal 6, welke functie later is gematcht met een LFNP‑functie in eveneens schaal 6. In deze functie bestond op grond van artikel 6, zesde lid, van het Besluit bezoldiging politie geen aanspraak op continuering van de hogere salarisschaal vanuit de functie die zij had van 1 april 2010 tot 1 april 2011, nu was bepaald dat die functie een tijdelijk karakter had en de salarisschaal in verband daarmee slechts tijdelijk gold. Voorts is artikel 9, tweede lid, van de Regeling LSS overgang naar een LNFP-functie niet van toepassing, omdat de korpschef ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de functie die zij van 1 april 2010 tot 1 april 2011 vervulde niet valt onder de in dit artikel bedoelde functiecategorie. Het bestaan van beleid, om in dit soort gevallen de hogere salarisschaal te continueren, heeft appellante, tegenover de ontkenning daarvan door de korpschef, niet aannemelijk gemaakt. De Raad gaat hieraan daarom voorbij. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Appellante heeft meegedeeld dat de door haar genoemde collega toentertijd een vast dienstverband bij de politie had. Van op rechtens relevante aspecten gelijke gevallen is dus geen sprake. De Raad volgt de korpschef dan ook in zijn standpunt dat het bedrag dat is betaald over de periode van 1 april 2011 tot 1 januari 2013
– dat niet wordt teruggevorderd – onverschuldigd is betaald. Vanaf 1 april 2011 bestond voor appellante in de schaal 6-functie die zij uitoefende dus geen aanspraak op een hogere salarisschaal. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de korpschef appellante per
1 september 2016 op goede gronden geen persoonlijke – hogere – salarisschaal heeft toegekend.
4.3.1.
Appellante bestrijdt tevens het oordeel van de rechtbank, dat haar geen bevorderingsperiodiek toekomt. Zij wijst op de uitspraak van de Raad van 5 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:109 en meent dat zij vanwege de hogere inschaling in een LFNP‑functie per 1 april 2010 recht heeft op een periodieke verhoging. De doorloop van de periodieken werkt vervolgens, gelet op het feitelijk ononderbroken dienstverband bij de politie, door tot in het inschalingsbesluit van 5 september 2016, aldus appellante.
4.3.2.
De Raad stelt vast dat appellante het verzoek om een periodieke verhoging in de bezwaarfase heeft gedaan. Uit het oogpunt van definitieve geschilbeslechting zal de Raad hierover oordelen, nu de korpschef op dit verzoek, ook wat betreft het verleden, inhoudelijk is ingegaan en voldoende samenhang bestaat met het reeds aan de orde zijnde besluit.
4.3.3.
Het betoog van appellante treft geen doel. Zij werkte aanvankelijk op uitzendbasis bij de politie en zij is op 1 april 2010 in ambtelijke dienst gekomen. De functie die zij van 1 april 2010 tot 1 april 2011 vervulde en die later is gematcht met een LFNP-functie met een hogere salarisschaal, betrof daarom een startfunctie in dienst van de politie. Bij een achteraf toegepaste correctie van een startsalaris is geen sprake van de in genoemde uitspraak van de Raad bedoelde situatie van een overgang naar een hogere schaal binnen de ambtelijke organisatie waar een ambtenaar reeds werkzaam is.
4.4.1.
Tot slot heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het oordeel van de rechtbank, dat zij geen recht heeft op een aanvullende reiskostenvergoeding, onjuist is. Door direct [lokatie 1] als plaats van tewerkstelling aan te wijzen, heeft de korpschef de toekomstige wijziging van [lokatie 2] naar [lokatie 1] niet onderkend. Op deze manier wordt haar per 23 januari 2017 een aanvullende reiskostenvergoeding op grond van artikel 18 van de Regeling LSS dan wel artikel 55i van het Barp ontnomen.
4.4.2.
Artikel 1, aanhef en onder v, sub 1 van het Barp bepaalt dat onder plaats van tewerkstelling wordt verstaan: het gebouw, gebouwencomplex of terrein dat de ambtenaar voor de normale uitoefening van zijn ambt is aangewezen. De Raad stelt vast dat dit een feitelijke omschrijving is. Nu niet ter discussie staat dat [lokatie 2] op 1 september 2016 de feitelijke plaats van tewerkstelling van appellante was en dat ook gedurende een substantiële periode zou blijven, had de korpschef [lokatie 2] als aanvankelijke plaats van tewerkstelling moeten aanwijzen. Voorts is gebleken dat het gehele team, waarin appellante in haar ambtelijke functie werd geplaatst, op verschillende locaties in Nederland werkzaam was en van daaruit in januari 2017 naar [lokatie 1] is verplaatst. Met deze feitelijke wijziging in januari 2017, waardoor een geheel team een andere plaats van tewerkstelling heeft gekregen, is voldaan aan het bepaalde in artikel 55i van het Barp. Dit betekent dat de korpschef een besluit zal moeten nemen over de vergoeding van de reiskosten van appellante per 23 januari 2017, vanaf welk moment zij in [lokatie 1] is gaan werken.
4.5.
Gelet op wat in 4.4.2 is overwogen, kan het bestreden besluit in zoverre geen stand houden en moet dit besluit in zoverre worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij over de periode van
1 september 2016 tot 23 januari 2017 [lokatie 1] als plaats van tewerkstelling is gehandhaafd, en, zelf in de zaak voorziend, in zoverre met herroeping van het besluit van 5 september 2016, over deze periode [lokatie 2] als plaats van tewerkstelling aanwijzen.
5. Aanleiding bestaat de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze
kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep, in totaal € 2.100,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 juni 2017 uitsluitend voor zover daarbij over de periode van 1 september 2016 tot 23 januari 2017 [lokatie 1] als plaats van tewerkstelling is gehandhaafd;
  • wijst over de periode van 1 september 2016 tot 23 januari 2017 [lokatie 2] aan als plaats van tewerkstelling, in zoverre met herroeping van het besluit van 5 september 2016, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 1 juni 2017;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 421,- vergoedt;
  • veroordeelt de korpschef in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) V.Y. van Almelo