ECLI:NL:CRVB:2020:1374
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van kortingen op WIA-uitkeringen en de beoordeling van nieuwe feiten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellant, die sinds 4 oktober 2010 een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), heeft verzocht om herziening van kortingen op zijn uitkeringen die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waren toegepast. Deze kortingen waren gebaseerd op door appellant verworven inkomsten als commanditair vennoot over de jaren 2011, 2012 en 2013. Het Uwv had bedragen teruggevorderd van respectievelijk € 199,01, € 5.110,38 en € 2.269,44, welke besluiten in rechte onaantastbaar waren geworden.
Appellant heeft in 2018 verzocht om herziening van de kortingen, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven tot herziening. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de door appellant aangevoerde gronden niet konden worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de bestreden besluiten evident onredelijk waren.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding gaven tot herziening van de besluiten van het Uwv. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.