ECLI:NL:CRVB:2020:1370

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
18/2067 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een appellante die in aanmerking komt voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad had in een tussenuitspraak geoordeeld dat het Uwv onvoldoende medische onderbouwing had gegeven voor het bestreden besluit. In deze uitspraak heeft de Raad vastgesteld dat het Uwv alsnog voldoende informatie heeft opgevraagd bij GGZ Rivierduinen, waar de appellante in behandeling was voor psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van deze informatie geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid te herzien. De Raad heeft het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellante, die zijn begroot op € 2.362,50. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische onderbouwing bij besluiten over arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

18.2067 WIA

Datum uitspraak: 30 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 maart 2018, 17/6907 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 27 februari 2019 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2019:639, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 maart 2019, 9 april 2019, 5 juni 2019 en 25 oktober 2019 in het geding gebracht.
Bij brieven van 20 maart 2019, 22 mei 2019, 16 juli 2019 en 20 november 2019 heeft appellante op deze rapporten gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
Bij besluit van 29 maart 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
9 mei 2016 in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45%. Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft het Uwv het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 46,4%. Bij uitspraak van 16 maart 2017 heeft de rechtbank Den Haag het hiertegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
27 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:638, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.3.
Op 24 maart 2017 heeft appellante zich bij het Uwv toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 16 mei 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat de WIA-uitkering van appellante ongewijzigd blijft. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Bij de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit een toereikende medische onderbouwing mist. Door zonder enige motivering niet over te gaan tot het opvragen van informatie bij GGZ Rivierduinen zijn de aard en de ernst van de psychische klachten van appellante onduidelijk gebleven, en is onvoldoende gemotiveerd of die klachten resulteren in beperkingen voor appellante, en zo ja, welke. Het medisch onderzoek is dan ook niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig geweest. De conclusies uit dat onderzoek zijn daarmee wat betreft de psychische klachten van appellante niet van een toereikende motivering voorzien.
4.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft – met gebruikmaking van door appellante verstrekte machtigingen – informatie ingewonnen bij een drietal oud-behandelaars van appellante bij GGZ Rivierduinen, te weten maatschappelijk werkster T. Witteman (Witteman), psychiater J.E. Tulp (Tulp) en psychiatrisch verpleegkundige D. de Graaf. Witteman heeft hierop telefonisch informatie over appellante aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep verstrekt. Tulp heeft bij brief, ingekomen bij het Uwv op 24 oktober 2019, informatie verstrekt.
4.2.
In de rapporten van 9 april 2019, 5 juni 2019 en 25 oktober 2019 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat het eerder ingenomen standpunt te herzien, omdat uit de informatie van Witteman en Tulp blijkt dat bij de beoordeling van de juiste diagnostiek is uitgegaan en dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding
(1 augustus 2017) niet te hoog is ingeschat. Dat de informatie van Witteman het bestaan bevestigt van meer of ernstiger klachten dan die appellante eerder had, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet in conflict met het niet aannemen van meer of andere beperkingen. De oorzaken zijn gezien en door de primaire verzekeringsarts meegenomen bij de beoordeling. De contacten bij GGZ Rivierduinen laten zien dat structuur voor appellante niet ongewenst was. Het belast worden met lichte verrichtingen geeft aan de dagen structuur. Uit de brief van Tulp volgt dat appellante van december 2016 tot 23 augustus 2018 bij GGZ Rivierduinen in behandeling is geweest in verband met toenemende depressieve gevoelens en stress na een onverwerkte scheiding. Bij appellante is (op 29 januari 2018) een depressieve stoornis vastgesteld, eenmalig, gedeeltelijk in remissie. Haar behandeling bestond uit gesprekstherapie met sociaalpsychiatrisch verpleegkundige A. Kolle, waarbij deze het Depressieprotocol heeft gevolgd, en intensieve maatschappelijke begeleiding door Witteman. Tulp heeft appellante een antidepressivum voorgeschreven. De behandeling is op 23 augustus 2018 afgesloten, omdat de stemmingsklachten waren afgenomen. Appellante heeft gedurende de behandeling nooit gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid met een psycholoog gesprekken te voeren, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.
Appellante heeft in reactie op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangevoerd dat uit de informatie van Tulp blijkt dat wel degelijk sprake was van ernstige psychische klachten. Appellante is gedurende twee jaar behandeld voor depressieve klachten, waarbij een hoge dosering antidepressivum werd voorgeschreven. Niet is gebleken of het Uwv op de hoogte was van deze klachten en hoe het Uwv deze klachten en de ernst daarvan heeft meegenomen in de beoordeling.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In de tussenuitspraak is opdracht gegeven aan het Uwv het bestreden besluit te voorzien van een toereikende medische onderbouwing. De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog (voldoende) informatie heeft opgevraagd bij GGZ Rivierduinen. Met gebruikmaking van deze informatie heeft hij vervolgens inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de bevindingen van de behandelaars geen aanleiding geven appellante per
1 augustus 2017 meer beperkt te achten dan eerder is aangenomen. Uit de brief van Tulp blijkt dat er geen farmacotherapie voor depressie is geweest, maar dat appellante een hoge dosering antidepressivum voorgeschreven had gekregen in verband met fibromyalgie. Appellante kan niet worden gevolgd in haar stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar psychische beperkingen heeft onderschat. Met het opvragen van informatie bij GGZ Rivierduinen en de onder 4.2 genoemde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv voldoende uitvoering gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht.
5.2.
Het Uwv heeft pas in hoger beroep een deugdelijke onderbouwing gegeven voor het bestreden besluit en daarmee het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek hersteld. Dit leidt tot de conclusie dat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb niet in stand kan blijven. Het hoger beroep slaagt. Het bestreden besluit zal, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, worden vernietigd. Met de nadere motivering die het Uwv in hoger beroep heeft gegeven zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 2.362,50 voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 augustus 2017;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.362,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2020.
(getekend) M. Greebe
(getekend) B.V.K. de Louw