ECLI:NL:CRVB:2019:638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
27 februari 2019
Zaaknummer
17/3151 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die eerder als woonbegeleider werkte, had zich op 12 mei 2014 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 9 mei 2016 recht had op een WIA-uitkering, met een arbeidsongeschiktheid van 45%. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en had bezwaar gemaakt, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij op de datum in geding meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen. De Raad oordeelde dat de beroepsgronden van appellante grotendeels een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de medische beoordeling door het Uwv juist was. De door appellante ingebrachte nieuwe stukken bevatten geen nieuwe medische gegevens die de beoordeling konden veranderen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De uitspraak werd gedaan door B.M. van Dun, met R.P.W. Jongbloed als griffier.

Uitspraak

17.3151 WIA

Datum uitspraak: 27 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 maart 2017, 16/7230 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van Viersen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 17/3151 WIA en 18/2067 WIA heeft gevoegd plaatsgevonden op 5 december 2018. Appellante en mr. Van Viersen zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als woonbegeleider voor 31 uur per week. Haar dienstverband is op 1 april 2013 geëindigd. Appellante heeft zich op 12 mei 2014 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 19 februari 2016 heeft appellante een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Bij besluit van 29 maart 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 9 mei 2016 in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45%. Daaraan is een rapport van een verzekeringsarts van 7 maart 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 22 maart 2016 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 maart 2016. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 55% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.3.
Bij besluit van 2 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 29 maart 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juli 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 augustus 2016 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de bezwaren geen aanleiding geven de FML van 7 maart 2016 te herzien. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na heroverweging geconcludeerd dat een van de zes functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd komt te vervallen. Hij heeft op basis van de drie (van de vijf resterende) functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 53,6% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. De arbeidsongeschiktheidsklasse is dus ongewijzigd 35 tot 80%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat van een onzorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek geen sprake is geweest. De rechtbank zag evenmin aanleiding te oordelen dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Voor het standpunt dat appellante al op de datum in geding depressieve klachten had, ontbreekt volgens de rechtbank een objectieve onderbouwing. De verzekeringsarts heeft een oriënterend psychisch onderzoek gedaan, waaruit niet is gebleken van een psychische beperking voor de te leveren arbeid. Omdat tegen de geduide functies geen specifieke gronden zijn gericht heeft de rechtbank het ervoor gehouden dat deze geschikt zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij op 9 mei 2016 lichamelijk en psychisch meer beperkt was dan is aangenomen. Zij was toen niet in staat de geduide functies te verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar een rapport van GGD Hollands Midden van 7 februari 2017, een e-mail van een fysiotherapeut van
28 april 2017, een viertal foto’s van haar woning, informatie van Rijnlands Revalidatie Centrum, een door haar opgesteld klachtenoverzicht, een medicatieoverzicht, een brief van het Uwv van 24 mei 2017, een rapport van een verzekeringsarts van 25 april 2017 en informatie van GGZ Rivierduinen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een overzicht van de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 5.1 tot en met 5.3 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd artikel 6, derde lid, van de Wet WIA, waarin is bepaald dat onder arbeid als bedoeld in artikel 4, eerste lid, en 5 wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaanheden in staat is.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 9 mei 2016 terecht heeft vastgesteld op 46,4%. Het hoger beroep is daarbij beperkt tot het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep over de medische beoordeling door het Uwv heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 juni 2017 inzichtelijk geconcludeerd dat de door appellante in hoger beroep ingebrachte stukken geen nieuwe medische gegevens bevatten ten aanzien van haar lichamelijke en psychische toestand per
9 mei 2016. Ten aanzien van het rapport van GGD Hollands Midden van
7 februari 2017, uitgebracht in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen, heeft hij terecht gesteld dat dit geen aanleiding geeft de belastbaarheid van appellante per
9 mei 2016 anders in te schatten, nu er maanden liggen tussen de datum in geding en de datum van de GGD-keuring en bovendien het door de GGD gehanteerde keuringskader wezenlijk anders is dan dat van de Wet WIA. Ook de conclusie in het GGD-rapport dat zich bij appellante geen duurzaam benutbare mogelijkheden voordoen kan niet worden gevolgd, nu dat rapport geen aanknopingspunten voor die conclusie bevat die zien op de datum in geding. Naar het oordeel van de Raad is gelet, op het voorgaande, in wat door appellante in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding te vinden om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op 9 mei 2016 heeft overschat. Ook de andere door appellante in hoger beroep overgelegde informatie ziet niet op haar medische toestand op 9 mei 2016 en kan daarom niet afdoen aan het bestreden besluit.
4.5.
Het Uwv heeft eveneens voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.3 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) R.P.W. Jongbloed
ew