In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die eerder als woonbegeleider werkte, had zich op 12 mei 2014 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 9 mei 2016 recht had op een WIA-uitkering, met een arbeidsongeschiktheid van 45%. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en had bezwaar gemaakt, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij op de datum in geding meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen. De Raad oordeelde dat de beroepsgronden van appellante grotendeels een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de medische beoordeling door het Uwv juist was. De door appellante ingebrachte nieuwe stukken bevatten geen nieuwe medische gegevens die de beoordeling konden veranderen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De uitspraak werd gedaan door B.M. van Dun, met R.P.W. Jongbloed als griffier.